woensdag 25 april 2012

Een Verre en Hete Zomer



'Bert dood, mama?,' stamelt Aram. Hij zit in zijn stoel tegenover mij aan tafel en terwijl hij verwonderd naar een traan kijkt, die van mijn wimper druppelt, strekt hij een handje naar me uit. 
Ik vraag me af hoe hij dat nu kan weten? Aram is nog veel te klein. Een kind van anderhalf weet niets van de dood en ik heb mijn mond niet open gedaan. Alleen in stomheid gelezen. Het staat in grote koppen gedrukt op de voorpagina van de krant die voor mij op tafel ligt: Raadsel­achtige dood van twee Neder­landers op vakantie in Griekenland.

Het is gezellig rommelig in het kleine rijtjeshuis. Bert heeft kaarsen aangestoken en twee gla­zen rode wijn inge­schon­ken. Aan de wand hangt, ach­ter ­glas ingelijst, een grote foto: een groep badende jonge kna­pen in de sfeer van de jaren twintig. In het keukentje met de steen­tjes gootsteen hebben we samen de maaltijd bereid: aardappelen, bloemkool, karbonade en gemengde sla. Bert lust alles, behalve spinazie uit blik daar krijgt hij uitslag van. 
We maken grapjes over lastige pati­ënten in zijn huisartsen­prak­tijk, die maar niet mondig en geëmancipeerd willen zijn. Wisselen van gedachten over de laatste ontwik­kelin­gen in de ge­zond­heidszorg en de opnieuw aan­gekon­digde bezui­ni­gen. 
Een paar dagen ervoor had ik hem gebeld: 'Heb je deze week nog tijd ik wil met je praten?' Ik hoorde hem bladeren in zijn agenda barstensvol met afspraken. 'Kom donderdagavond bij me eten!' Nodigde hij mij uit. 

Ik veeg mijn mond af aan het papieren servet en neem een grote slok wijn: 'Ik wil een kind. Ik wil een bewust ongehuwde moeder wor­den!' 
Bert verblikt of verbloost niet. Over zijn gezicht trekt een brede lach.  'Wat leuk dat je aan die mogelijk­heid denkt!  
Daarna vertel ik hem mijn angsten; mijn twijfels over de juistheid van de keuze en de eventuele gevolgen. 
'Waar precies ben je bang voor?' Vraagt hij: 'Wat  houdt je tegen?' 
Ik vertel Bert, dat ik bang ben, dat er weer een oorlog uit zal breken en ik met mijn kind als eerste op een trein gezet word om vergast te worden. Dat mijn vrienden me af zullen wijzen, dat mijn familie me zal verstoten. Dat ze mijn keuze niet zullen accepteren en niets meer met mij en het kind te maken willen hebben. En het allerergste; dat ik niet genoeg van het kind zal houden, dat ik het in de steek zal laten?
'Doe het maar,' moedigt Bert aan terwijl hij een stukje bloemkool aan zijn vork prikt. 'Je zult tot een minder­heids­groep behoren. Een éénou­dergezin vormen. Maar je staat niet alleen. 

Ik neem nog een flinke teug wijn en kijk vanonder mijn neergeslagen wimpers met spanning naar de uitdrukking op zijn gezicht: 'Zou jij zelf kinderen willen hebben? Het hoge woord is eruit: Zou jij als vriend, de vader van mijn kind willen wor­den?'
Abrupt legt hij zijn vork en mes naast zijn bord neer en staart stil voor zich uit, dan antwoordt hij, bijna verlegen:Nee, ik wil geen vader worden. Een kind past niet bin­nen het leven dat ik leid.' 
 Hij schept nog een keer op en vertelt over zijn coming out, zijn afgebroken pries­ter­stu­die en zijn actieve homoleven nu. Het was een hele schok voor de vader die zijn enige zoon graag in de door hem opge­bouwde zaak had gezien. Voor de moe­der die hem een ere plaats in de kerk had toegedacht en voor de zussen die tever­geefs op een schoon­zusje, op nicht­jes en neef­jes hadden gewacht. 
 Bert geeft me het telefoonnummer van een kliniek in Zwolle: 'Maak er snel werk van.' Van een be­vriende collega die er werkt, weet hij dat ze er sinds kort ook alleen­staande vrouwen insemi­ne­ren.

Wat zich precies heeft afgespeeld op die camping in Grie­ken­land zal altijd een geheim blijven. Duidelijk is dat Bert dood is, omgekomen bij een crime passionel. Ze is er weer; de pijn waarvan ik dacht dat ik die nooit meer hoefde te voelen sinds het ongeluk met mijn broer Jaap. De schok. De verwarring. De leegte ook. De oude BMW die niet meer door de wijk racet. Niet meer voor de flat stopt. Geen gezamenlijke lunches meer. Geen ironische grappen. Weg vertrouwdheid. Alles verdwenen in één messteek Er zijn alleen herinneringen. Zijn zacht gezicht. De aarze­lende jon­gens­glim­lach. Zijn warmte bij het gedag kussen. Hij was zo blij, zo enthousiast geweest toen ik hem van de zwanger­schap vertelde. Tegen mijn ongeboren kind heb ik ge­zegd: 'Jij wordt niet zonder, maar met een heleboel vaders geboren.

Ik til Aram uit zijn stoel. Klem hem in mijn armen. Kus hem op zijn hoofd. Kus hem in zijn hals. Verberg mijn gezicht in zijn haar. 
's Avonds schrijf ik in mijn dagboek aan hem: 
 Lieve Aram, 
 Deze zomer gaat de ge­schie­denis in als één van de warmste zomers sinds drie­honderd jaar. De warmte is veel mensen naar het hoofd geste­gen. Mensen veroor­zaken bosbranden en steken scho­len in brand. Afgelopen week heeft een zestienjarige skinhead een jongen van vijftien jaar (Kerwin Duinmeijer) doodgesto­ken alleen omdat hij een gekleurde huid had. En Bert, een heel goede vriend van jou en mij, is door een vriend ver­moord.

De volgende dag bezorgt de post een vakantie­kaart. Het is een af­beelding van, 'Maria van Altijdduren­de Bijstand'. Een icoon uit de veer­tien­de eeuw, bewaard in een museum in Athene. Ik draai hem om en lees: 'Veel groe­ten en tot ziens.' Bert

woensdag 4 april 2012

HET BEZOEK slot



Buiten begin het te dagen. Het tabletje doet zijn werk en de oude vrouw haalt iets ruimer adem; tevreden ligt ze in het bed, haar ogen gesloten. Ze voelt geen druk van het half­donzen dekbed. Mieke heeft het onlangs ge­kocht. Dekens zijn te zwaar, ze zakken weg naar de grond en zij, Mijntje is on­machtig om ze op te pakken.

Ze droomt weg, beklimt de steile trap naar de zolder van het oude huis en haalt de dekens van de bedden waarin haar kinderen twee aan twee slapen. Met haar armen vol gaat ze naar bene­den; haar voeten kennen iedere tree. Door de openstaande buitendeur stroomt de voor­jaarslucht fris naar binnen. Ieder jaar hangt ze alle dekens over de was­lijnen te luch­ten. Een kleu­rig schouw­spel; twee lange rijen dekens waar haar kinderen opgewonden verstopper­tje in spelen.
 

'Lekker licht hè moeder,' heeft Mieke tegen haar ge­zegd.
 'Ja, hoor lekker licht,' mompelt de oude vrouw. Ze voelt geen gewicht en ook geen pijn in haar kapotte arm.
Ze opent haar ogen en kijkt verliefd naar Aart in haar stoel. Ze heeft hem zo gemist die lange laatste jaren. Het was in de crisistijd dat ze met hem ging verke­ren. Op de kermis leerde ze hem kennen. 's Avonds na het fees­ten had hij haar naar huis gebracht.
 Aart met zijn olijk bruine ogen en brede lach. Smoor­ver­liefd was ze geweest. Daar had de pastoor niets aan kunnen veran­de­ren: 'Maak het uit Mijntje,' had hij tegen haar gezegd. 'Die jongen heeft geen werk; van een mooi bord kun je niet eten.'

'Aart!' zegt ze moeilijk; haar droge lip­pen plakken aan elkaar. 'Wat is 't Mijntje?'
 'Ik heb er geen spijt van dat ik met jou ben gegaan.'
 'Ik ook niet Mijntje, je bent een goed wijf voor mij geweest. Altijd het eerste uit bed. In de winter de kachel opporren. Theezetten. En als ik vroeg in de ochtend, voor mijn werk een snee­tje brood at, zat jij al met je voeten op de stoof, je nachtpon open geknoopt een kleintje te voeden. Daar heb ik altijd graag naar gekeken, weet je: Jij met zo'n hum­meltje op schoot. Het was nog stil in huis, de rest van de kinderen lag boven te slapen. Je hoorde alleen het klok­kende geluid van het kindje dat zijn melk nam.'

Ze voelt weer hoe het kind zuigt aan haar borst; een aange­naam trekken dat eindigt ergens diep onder in haar buik, en de kleine vingertjes die kriebelen op haar vel. De herin­ne­ring doet haar glimlachen.

'Dan heb je lang kunnen genieten, Aart! We hebben samen veel kinde­ren gekregen.'
 'Dat moest van Meneer pas­toor.' Zijn stem klinkt veron­gelijkt.
 'Ja zeker, Aart, dat maak jij jezelf wijs. Maar Aart, je was er zelf toch ook niet vies van?'
 'Nee Mijntje, je bent een lekkere meid met een hete kont en ik heb graag met je gevrijd.'
 'Gek, die je bent!' Ze lacht zodat haar droge lippen pijn doen.

Het praten vermoeit haar. Ze doet haar ogen toe en blijft stil liggen. Haar grijze krullen in een krans om haar hoofd, haar huid ziet wit als was en scherp tekenden de lijnen haar gezicht.

Ja, Aart heeft haar veel kinderen gegeven. Tien heeft ze er grootge­bracht; acht jongens en twee meis­jes. Ze heeft het graag gedaan. Vooral toen ze klein waren heeft ze veel plezier aan ze be­leefd. Uitein­delijk zijn ze alle­maal goed te­rechtgekomen. Ze kunnen goed leren; hersens hebben ze, die kinderen van haar. Iedere zondag gaf ze hen, van het weinige geld dat ze besteedde, een dub­beltje voor de bibli­otheek. Wijsneuzen zijn het gewor­den. Eigenwijs soms zelfs, die het beter willen weten dan Aart en zij. Dat ze bijna niet meer naar de kerk gaan, daar heeft ze het moeilijk mee gehad, maar dat is de nieuwe tijd, daar kan je niets tegen doen.

Mijmerend trekt de oude vrouw haar ge­schiedenis, terwijl haar ogen diep en donker wegzakken in hun kassen en de druk op haar borst almaar zwaar­der wordt. Zo'n pijn heeft ze niet meer gevoeld sinds Jaap.

Het zwarte paard en de koets waarmee de tweelingen naar de kerk zijn gebracht zetten zich langzaam in beweging rich­ting ziekenhuis.
 'Eigenlijk weinig aan te zien, hè! Dat ziet er soms heel anders uit.' De stem van de broeder die de lorrie uit de koelcel rijdt klinkt ver weg.
 Ze bevindt zich samen met Aart in het halfduister van het mortuari­um. Ze houden elkaar vast. Aan hun voeten ligt, heel wit en stil hun zoon Jaap. Haarpieken plakken vochtig op zijn voorhoofd. Onhandig zijn de sporen bloed gewist. In een reflex duikt ze naar bene­den. Ze wil hem oppakken. In haar armen nemen en troosten. Hem weghalen uit die ijzige omgeving. Een hand houdt haar tegen. Ze mag hem niet aanra­ken, niet beroe­ren: 'Het lijk is in beslag genomen. Ze moeten nog obductie doen. Dat begrijpt ze toch wel? '
 Bevreemd luis­tert ze naar wat de broeder in zijn vak allemaal is tegenge­ko­men. Jaap laat ze achter. Zonder ver­zet. Ze is een verstandige vrouw.
 Aart heeft het niet kunnen verwerken; in één dag tijd was hij een oude man. 'Je kunt er beter tien krijgen dan één ver­lie­zen,' hebben ze tegen elkaar gezegd.

 'Aart!' Ze houdt haar ogen gesloten.
 'Ja, Mijntje?'
 'We hebben wel hard moeten werken en ons deel gehad.'
 'Ja, het was een geluk dat jij zulke flinke handen aan je lijf had en altijd zo'n opgeruimd wijf, anders had het er slecht met ons voorgestaan.'
 'Jij hebt je ook ziek gewerkt in het vuil van de fa­briek Aart, en moet je mij zien; ik kan niets meer. Mijn arm is gebroken en alle kracht is weg uit mijn handen.'
 'Mijntje, meid kom, ik neem je in mijn armen. We gaan.'

Verbaasd staart Mijntje in het wit van het plafond.
Buiten is de nieuwe dag begonnen.