maandag 30 december 2013

Forever Young

Ezeltje rijden op het strand 1898 Isaac Israël                                                    Rijksmuseum

Ik maakte deze foto afgelopen november in het Rijksmuseum en realiseerde me dat deze kinderen, hoewel gestorven toch eeuwig jong en aanwezig blijven.

Blijf eeuwig jong ook in 2014!


maandag 23 december 2013

Belichtingstijd: een goed verstand


Moeders handen
Moeders handen liggen blauw dooraderd en rimpelig voor me op het pluche tafelkleed. Eén hand omklemt met moeite een zakdoek, de ander kan ze na een val en breuk in haar elleboog niet meer gebruiken. We zitten in haar kamer in het bejaardenhuis waar ze nu woont. Mijn handen glijden tegen de vleug in over het kleed en trekken een schaduw. In mijn oren klinken de piepende geluiden die het pluche maakte, toen ik op een keer als kind met een schaar in het kleed knipte. Onwillekeurig trek ik mijn hoofd opzij om alsnog de dreun te ontwijken, die moeder me gaf toen ze het ontdekte.
Ze heeft er achteraf spijt van, heeft ze me zojuist bekend, dat ze ons, haar kinderen, gestimuleerd heeft om te gaan leren. Ik kijk met ongeloof naar haar. Naar haar mond die in een treurige streep links en rechts naar beneden trekt. We zijn zo veranderd, zegt ze. Ze kan ons niet meer volgen en vraagt zich af of wij er  gelukkiger door zijn geworden?

Ik durf de reikwijdte van haar woorden niet te vatten, de diepte van haar pijn niet te peilen. Eén klein kind op schoot, een paar anderen tegen haar aangeleund zie ik haar weer voorlezen uit het dikke vertelboek. Was je wat groter en kon je al lezen dan gaf ze je op zondagmorgen een dubbeltje. Daarmee rende je na het kerkbezoek naar de R.K.Bibliotheek om je favoriete boek te lenen. Wipneus en Pim, Daan de Eend, De vier wonderkippen, Arendsoog, Pim Pandoer, Bob Evers, hele series heb ik samen met mijn broertjes verslonden. Stijf tegen elkaar, gezeten aan de tafel midden in de kamer, las ik met mijn broer Dirk of Otto urenlang in hetzelfde boek. Wie het verst was zat rechts. Het verschil in pagina’s hielden we in een bundeltje omhoog. Links gezeten las ik als een bezetene, liet blad na blad vallen tot ik mijn broer minzaam kon meedelen dat we van stoel moesten verruilen.
Het was moeder die met Sint Nicolaas of een verjaardag, behalve naar speelgoed, naarstig zocht naar jongens- en meisjesboeken die pasten bij je leeftijd. Boeken waarvan mijn vader soms kwaad riep dat het zonde was van het geld en dat zij ze in de kachel moest gooien, omdat hij bang was dat wij ons verstand zouden verlezen.



Moeder rechts boven

Mijn moeder was de oudste van acht kinderen. Haar vader, mijn opa, werkte als boerendaggelder, een dagloner die als knecht bij een boer het geld voor zijn gezin verdiende. Het verhaal gaat dat hij in zijn jeugd onderwijzer wilde worden. 

We leven eind 19e eeuw, de Franse Revolutie ligt al een eeuw achter ons en het bloed aan de adellijke slagaders is al lang geronnen. Toch is de plaats waar de wieg van mijn opa staat nog altijd belangrijker dan de geestelijke vermogens waarmee hij wordt geboren.
Een geboorte die een drama is want zijn moeder sterft. De kleine Dries zal opgevoed worden door een veeleisende en koude vrouw, die aanvankelijk als huishoudster, later als de tweede echtgenoot van mijn overgrootvader de plaats van zijn moeder inneemt.



Op een goed bewaarde foto, ergens in het begin van de twintigste eeuw staat opa in een weiland tussen koeien. In het midden zit de boer met zijden pet, schijnbaar een koe te melken. In haar donkere hoog dichtgeknoopte jurk, het lange haar gekapt in een wrong, staat links van hem de boerin. Ze draagt op haar arm – gezien de wijze waarop ze hem toont - haar lievelingshond. Verder naar links staat een jonge vrouw met een nog kinderlijk rond gezicht. Aan haar schort dat tot op de voeten valt, hangt een verlegen meisje niet ouder dan drie. Helemaal rechts op de foto dicht bij de sloot waar de emmers worden gespoeld staat opa. Gekleed in boerenkiel, platte pet op zijn hoofd, draagt hij in zijn rechterhand een met metalen banden omringde houten melkemmer. In zijn linkerhand houdt hij het melkblok klaar om onder een koe op de grond te zetten.
Het bezit van grond, van landerijen bepaalt nog steeds de politieke macht. De boerenstand is oppermachtig en een dagloner moet zich niets in het hoofd halen. Mijn opa zal zijn hele leven werken als knecht, zijn verstand doet hij gelden in huiselijke kring. Ik herinner me bijvoorbeeld hoe hij tijdens de verjaarvisites van vader en moeder, heftig debatteerde  met mijn ooms en tantes over politieke issues, zoals het gevaar dat dreigde  vanuit Rusland onder Stalin en of we nu wel of niet onder de voet gelopen zullen worden door het communisme. 

Mijn moeder keek hoog tegen haar vader op. Opa was een principiële man die in huis de regels stelde, een godvruchtige man ook die aan tafel vóór bad. Een man die precies wist waar alles lag. Ieder stuk gereedschap, ieder schroefje en spijkertje had zijn eigen plaats in het keurig opgeruimde schuurtje. Hij was een echte man, zei ze soms. Niet te vergelijken met haar man, mijn vader, die zijn sokken nooit kon vinden, die zijn kinderen voor deed hoe ze op hun hoofd moesten gaan staan en met hen door het gras rolde als een nest jonge honden. In het begin van haar huwelijk had ze hem gestimuleerd om net als haar vader vóór te gaan in het gebed. Hij probeerde het één keer maar brak halverwege af. ‘Dat kan ik niet hoor,’ zei hij, ‘dat moet jij maar doen.’
Daarmee gaf mijn vader het heft uit handen. In ons huis was moeder de baas. Zij wist hoe het hoorde en wat goed was voor iedereen. Waagde ze zich één meter buiten het tuinhek veranderde ze in een verlegen, bijna schuwe vrouw. 
Deze foto staat boven mijn bed

De foto boven mijn bed geeft het prachtig weer. Tweede helft veertig en in hun zondagse kleren staan mijn ouders op de provinciaalse weg voor ons huis. Moeder zoekt bescherming achter vaders rug, onzeker kijkt ze over zijn schouder, terwijl een glimlach aarzelt rond haar mond. Vader heeft zich vierkant voor haar opgesteld. Hoed recht op het hoofd, brandende sigaret tussen de vingers, presenteert hij een brede lach.


Niet alleen opa, ook mijn moeder had een goed verstand. Ze vertelde ons dikwijls, dat ze op school een snelle leerling was geweest. Trots voegde ze er dan aan toe, dat de hoofdonderwijzer over haar had gezegd, dat het zonde was dat ze niet mocht doorleren, maar dat was in die tijd niet gebruikelijk. Het was voor een meisje, zeker uit een lagere stand, belangrijker dat ze een paar flinke handen aan haar lijf had. Moeders handen mochten er zijn en gehoorzaam als ze was ging ze zonder verzet op twaalf jarige leeftijd bij een familie onder dienst. Eén dag in de week keerde ze terug naar haar ouderlijk huis om oma te helpen, die een zwakke gezondheid had.

Goed kunnen leren werd ons familiewapen. Het gaf mij en mijn broertjes een rechte rug. Wij hebben geen geld, ook geen relaties die ons in bepaalde kringen voor kunnen dragen leerde ik ook mijn kinderen; ons kapitaal zit in onze schedel. Mijn kinderen, ze zijn goed opgeleid, maar toch stel ik me sinds kort ook de vraag of ze er gelukkiger door zullen worden?

Nieuw verworven kennis, voerde ik aan in mijn essay, zou alleen extra geluk betekenen voor kinderen van de werkende klasse als zij hun identiteit konden behouden. Hun eigen taal mochten blijven spreken, hun afkomst niet hoefden weg te moffelen en hun ouders niet te loochenen. Zo niet, zouden steeds meer kinderen die zich buiten hun milieu waagden vereenzamen. Het gevoel nergens bij te horen zou er toe leiden dat veel van hen in een crises zouden raken.   

Was het mijn eigen eenzaamheid waarover ik sprak? Een schreeuw om aandacht voor dat gevoel van verlatenheid? Een bijna niet te verwerken rotgevoel noemde Julia het in één van haar brieven. Ze verdacht mij ervan dat ik het moest kennen: ‘Altijd wanneer ik me angstig alleen voel in de rechtvaardiging van mijn bestaan tegenover andere mensen, schrijf ik in gedachten aan jou. Ik hou me vast aan de woorden, aan de zinnen om de illusie van niet alleen staan te beleven.’