zaterdag 9 juni 2012

Vogels Vliegen


Mijn voetstappen klinken hol op het lege perron. Het fluitsignaal snerpt in mijn oren. Met een laatste krachtinspanning en een extra grote sprong bereik ik nog net het balkon. De trein trekt al op als ik hijgend neerval op de rode kunstleren bank. Mijn mond en keel zijn droog als perkament en aan de pijn in mijn borst te voelen, kunnen mijn longen ieder moment scheuren. Jezus nog aan toe is dat rennen. Gelukkig het bonzen van mijn hart zakt snel af. Amusant te bedenken dat, dank zij de verplichte fitness uren waar ik zo’n hekel aan heb, mijn conditie kennelijk top is. 

Pas nu heb ik oog voor het meisje dat tegenover me op de bank zit. Het is een jong meisje met een nog kinderlijk rond gezicht en donker krullend haar tot op de schouder.
‘Soms komt het goed uit, als een trein vertraging heeft,’ probeer ik een gesprekje. Ze kijkt me vluchtig aan met grote amberkleurige ogen. Het is de fluwelen blik van een jong hert dat zich in het schemerlicht behoedzaam op het terrein van de inrichting waagt. Ik heb ze vaak genoeg gezien.
‘Maar het was wel even rennen.’

Ze geeft geen antwoord. Ik trek mijn lange overjas uit en leg mijn sporttas, met de weinig middelen die ik mee heb kunnen nemen in het bagagerek naast haar kleine rugzak. Het meisje heeft ook niet veel bagage. Misschien net als ik weggelopen? Ik nestel me in het hoekje van de bank en strek mijn benen. 
‘Heerlijk vakantietijd. Twee plaatsen voor mij alleen en dat tijdens de spits.’
Hertje perst haar volle lippen stijf op elkaar en keert haar gezicht naar het raam. Haar hoofd gevangen in haar handen, haar ellebogen op het paneel bedoeld voor plastic bekertjes, kijkt ze dwangmatig naar buiten. Neen, ze wil niet met me praten.
De trein is op volle snelheid en Utrecht ligt al lang achter ons. Zachtgroene weilanden afgewisseld door industrieterreinen bezaaid met ijzeren loodsen flitsen voorbij. Hertje kijkt niet op. Ze wil mijn bleekblauwe ogen niet ontmoeten. Het geeft niet hertje, ik ben eraan gewend.

Zover mijn herinneringen gaan wenden mensen hun hoofd af. Zelfs mijn moeder vond het moeilijk om mijn aanblik te verdragen en draaide, de weinige keren dat ze mij moest helpen omdat het kindermeisje vrijaf had, haar gezicht van mij weg.
‘Hoe komen wij in vredesnaam aan zo’n vreemd kind met van die kleurloze ogen, die ook nog eens veel te ver naar links en rechts in zijn gezicht staan geplant,’ merkte ze soms op naar mijn vader. 
In spanning wachtte ik dan zijn antwoord af. Iedere keer weer hoopte ik dat hij zou zeggen: ‘Sofia, ik begrijp niet waar je het over hebt. Andries is misschien niet uitzonderlijk mooi, maar verder een gewoon en bijzonder aardig kind.’ Maar het antwoord van mijn vader luidde onveranderlijk: ‘ja, onze zoon is een Vogel, maar hij lijkt meer op een vis.’ Gevolgd door de korte harde lach, waarmee hij zijn eigen grappigheid koesterde.

Hertjes neusvleugels vlinderen snel op en neer. Ze weet dat ik naar haar kijk. Ze voelt hoe mijn blikken haar kleine gestalte aftasten. Hoe vragen zich opkroppen in mijn mond. Even haar hoofd in mijn richting en mijn lippen zullen zich openen. Zullen geluid geven aan vragen die ze niet wil horen, die ze niet wil beantwoorden. Ze wil niet weten hoe oud ze is. Waarom ze alleen op reis is gegaan en waar ze naar toe gaat?
Hoeveel jaar was ik, toen ik voor het eerst wegliep? De deur dicht trok van het huis waar ik mijn kinderjaren doorbracht. Waar ik rond dwaalde in lange donkere gangen en de deuren telde van de vele kamers waarin ik tevergeefs naar broertjes of andere speelkameraadjes zocht.
Was ik nog dertien of al veertien jaar? Het was een mistige dag ergens in november. Mijn ouders zaten aan een diner met een diplomatenechtpaar uit Japan. Mijn moeder had het personeel opdracht gegeven om mij, mijn eten vooraf op mijn kamer te serveren. Ik doolde verveeld door het huis. In de gang naast de eetzaal klonk het geluid van stemmen, van bestek en het verwisselen van serviesgoed tegen de achtergrond van lichte kamermuziek. In de hal ontdekte ik het geschenk van onze Japanse gasten; een papagaai opgesloten in een vergulde kooi. De Ara liep druk heen en weer op zijn stok en krijste naar wat ik vermoedde Japanse klanken moesten zijn. Dichter bij zijn kooi gekomen maakte het dier met zijn kopje diepe buigingen voor mij en keek met zijn zwartglanzende pupillen diep in mijn ziel. Een intense treurigheid maakte zich van mij meester. Alsof ik in een spiegel keek. Ik rende naar mijn kamer, stopte wat spullen in mijn rugzak en trok een warme jas aan. Terug in de hal haalde ik de Ara uit zijn kooi en stopte hem tussen mijn jas. Zo slopen we samen het huis uit.

Hertje kijkt nog steeds naar buiten. Haar vingers glijden door het haar terwijl ze zoekt in het raam dat haar spiegelbeeld zacht weerkaatst. We razen de Bijlmerbajes voorbij. Amsterdam is mijn doel. In de smeltkroes van illegalen en toeristen zal het zorgteam Andries Vogel niet kunnen vinden. Een vogel hoort niet thuis in een kooi. Een vogel moet vliegen en ’s nachts uitrusten op een dikke tak. In het Vondelpark staan grote bomen. Het is nu zomer en de nachten warm. Wie weet zal ik in de schemering het hertje zien. Waakzaam met haar rugzakje om zal ze zoeken naar een plekje om te rusten. Misschien zelfs zal ze onder mijn boom komen zitten en kan ik over haar waken als ze slaapt. Er zijn veel slechte mensen in Amsterdam, maar ik zal mijn vleugels uitspreiden en haar verbergen voor het kwade oog.

‘Over enkele minuten zullen we het station van Amsterdam Centraal binnenrijden,’ klinkt de stem van de conducteur door de Wagon.