vrijdag 9 november 2012

In verwondering




31 jaar geleden:

vier dagen oud



Anderhalf jaar later:





en nu de vader van mijn kleinzoon.




maandag 22 oktober 2012

Mijn vroegste herinnering


Oktober 1944
Bovenop de dijk, aan de overzijde van het water, staat een donkere koets met twee zwarte paarden. Op hun hoofd dragen ze een pluim. Achter de koets, voor de wijd geopende deuren zie ik mijn vader staan. Zijn handen tillen een kleine kist. 

Het is mijn allervroegste herinnering; een stilstaand beeld. Alsof ik kijk naar een zwart-wit foto die in mijn geheugen is afgedrukt. In mijn gedachten zoek ik naar de plek waar ik heb gestaan. Ik loop over een smalle draaibrug, daal het pad af tot onder aan de dijk en kom uit bij ons ouderlijk huis. De deur aan de achterkant is open. In de woonkamer, voor het raam, sta ik op het puntje van mijn tenen en klem me vast aan de houten vensterbank. Hoe groot is een kind van amper drie jaar oud. Het is een grijze dag, eind oktober. In het kistje ligt mijn zusje Tonia.

‘Het wordt een bevrijdingskindje,’ heeft de dokter bij iedere controle gezegd. De bevrijding laat op zich wachten. Het westen van Nederland, mijn vader, moeder en hun zes kinderen moeten de hongerwinter nog door. De datum waarop mijn moeder is uitgerekend is al lang verstreken als mijn zusje eindelijk wordt geboren. Haar brede schou­ders en gewicht van twaalf pond laten zich moeizaam uit het geboor­teka­naal verlos­sen. De dokter zweet bij het spaarzame licht van een knijpkat in de verduisterde kamer. Tevergeefs. Aan het einde van de bevalling huilt alleen mijn moeder.

Het is mijn eerste ontmoeting met de dood. Onze paden zullen zich vaker kruisen. Soms zoek ik hem, lijkt het wel. Ik trek een ketel kokend water over me heen, val in het water onder de brug waar ik nog net op tijd word uitgevist en loop onverwacht de weg over pats boem onder een motorfiets. Soms komt hij bij ons thuis en kijk ik toe.


Uit: Kala Kala


Tonia zou vandaag 68 jaar geworden zijn als het lot haar gunstiger geweest was. Soms vraag ik me af wat het voor mijn ontwikkeling betekend zou hebben als Tonia was blijven leven? Als ik niet tussen allemaal jongens was opgegroeid, maar een drie jaar jonger zusje aan mijn zijde had gehad? 
Meer meidenkracht in het voetbalelftal, zodat mijn broertjes niet zomaar wegkwamen met: 'Zij is een meisje, zij doet voor spek-en-bonen mee.' 
Mijn doelpunten gewoon geteld waren en ik niet afgerekend was op mijn geslacht, maar loon naar werk had gekregen? 

Als? 

'As is verbrandde turf,' haalde een vriendin onlangs nog een uitspraak van haar moeder aan. Dus gedenk ik Tonia op haar geboortedag en neem ik mijn leven voor lief.  


donderdag 11 oktober 2012

In de knop verwelkt, onze bloem.

                   
                           


Emma zou je heten.
Honderd keren

klonk al in ons huis jouw naam,
ook gedrukt op mooi papier,
om rond te sturen.

Maar nooit zal het zo zijn
Dat bij het roepen van die naam,
Jij opkijkt,
en de haren voor je ogen weg zult strijken.

Wat had er wel niet uit je kunnen groeien,
Lieve kleine meid, geboren al gestorven.
We missen je zo



Geschreven door mijn broer Arie,
bij de dood van zijn kleindochter



woensdag 22 augustus 2012

Een Winterse Liefde (slot)



 Wat had hem opgewonden? Hoe zou ze eruit gezien hebben? Schijnbaar achteloos had ik wel eens een Nieuwe Revue uit het rek bij een kiosk gepakt en hem van achteren naar voren door ge­bla­derd. Meiden keken me met grote vochtige ogen aan. 

Al­les was fel aan ze: de kleur van het haar en de lippen van hun weinig geopende mond. Hitsig staken sommigen het puntje van hun tong tussen hagel­witte tanden door naar buiten. Aan het eind, hangend aan een rag­fijn draad­je, glinsterde een drup­peltje spuug. Uitda­gend stootten ze hun welgevormde bor­sten naar voren. Met langgerekte vingers wezen ze de weg naar het gehei­me plekje tussen hun benen.
Zou hij - al was het maar een ogenblik - aan het kind hebben gedacht? Had Simon misschien gelijk toen hij schreef: 'hoe stel je de reactie voor van een kind dat op zekere dag te horen krijgt, dat zijn vader een buisje anoniem sperma is geweest! Wat voor wereldbeeld, wat voor mensbeeld krijgt zo'n kind, om nog maar te zwijgen van het Godsbeeld?' Het was de laatste brief die ik van hem ontving.

‘De voorafgaande dagen hebben donoren geen seks. Ze drinken ook geen alcohol. Na afloop leveren ze het potje bij de balie in. De complete staf is aanwezig om het aangeleverde sperma te verwerken. Met behulp van stikstof worden de limonaderietjes ingevroren. Diezelfde avond nodigen we ook een paar vrouwen uit voor inseminatie met vers sperma.’ 




Ik werd om half negen verwacht. Vers sperma gaf nog altijd betere resulta­ten. Ik moest wel precies op tijd komen, want het was niet de bedoeling dat ik de donoren zou ontmoeten. Te belastend voor beide partijen. Te belastend, voor een donor, was ook de kennis of er wel of geen kind uit zijn sperma geboren zou worden: donoren leverden alleen zaad. De dokter drukte het spuitje leeg en klemde het slangetje dicht. Het mengsel drong koud naar binnen. Het kapje moest ervoor zorgen dat de spermacellen direct het slijm van de baarmoeder­mond inzwommen. Daar konden ze een paar dagen blijven leven.  

Ik stond op uit de stoel. Trok mijn slip en spij­ker­broek aan en wierp een blik in de microscoop.  De toverachtige wereld die in mijn vagina woonde


                                                                         
herinnerde mij aan het oude huis in mijn jeugd. Waar ik - net wakker - de ijsbloemen bewonderde die een strenge nachtvorst op het raam had achtergelaten. Waar mijn vinger voorzichtig tastte over de regelmatige patronen van ijskristallen: dat schoonheid zo ruw, zo koud kon zijn.

Een half uur later zat ik lui onderuitgezakt met een tijdschrift in de trein. Zo had ik het minste last van het slange­tje dat tussen mijn dijen lag. Acht uur liet ik het daar zitten. Daarna mocht ik het verwij­de­ren, schoonmaken en klaar­leggen voor de volgen­de insemina­tie.

Het ritmisch denderen van de wielen maakte me slape­rig. Ik sloot mijn ogen. Langgerekt als een reiger ontsteeg de trein de rails. Nam een steeds hogere vlucht, de onein­dige ruimte tege­moet. En in het centrum van die leegte ont­snapte mij een klein gebed: 'oh God,' bad ik, 'laat de warmte van mijn schoot sterker zijn dan de kou van het bevroren zaad.’

Negen maanden later werd Aram geboren.




                                                       

maandag 20 augustus 2012

Een Winterse liefde (1)




De STIMEZO-kliniek lag een paar minuten lopen van het treinstation. Het leek een gewoon huis in een betere buurt. Onderaan de stenen trap bleef ik even staan. Twee deuren op één portiek. Een bescheiden naambordje wees me waar ik moest zijn.

De kleine kamer - ooit misschien het domein van een kind - was niet verwarmd. Ik nam plaats in de gynaecologische stoel en tilde mijn benen in de beugels. Op het tafeltje naast mij, lagen in een niervormig bekken een stel pietepeuterige limonaderietjes te ontdooien. Verwonderd nam ik het beeld in me op: moesten een paar van die doorzichtige tandenstokers mij een kind geven? Een kind, waar van mijn moeder altijd zei, dat je het eerder had dan het juiste lot uit een loterij.
De dokter die de inseminatie zou verrichtten kwam de kamer binnen. ‘Herman,’ stelde hij zich voor.‘Wij werken voornamelijk met bevroren sperma,’ zei hij, terwijl hij het stalen speculum bij mij naar binnen schoof. Een koude rilling trok door me heen en mijn blik zette zich vast op de kruin van zijn naar voren gebogen hoofd.
'Een voordeel hiervan is dat we continu sperma in voorraad hebben. We kunnen dus meer vrouwen tegelijkertijd behandelen en we kunnen op meerdere dagen om de eisprong heen insemineren.'
'Maar zo kan één man een heleboel nakomelingen krijgen, dat verhoogt toch de kans op inteelt?’
Herman nam met een lang wattenstokje wat slijm weg bij mijn baar­moeder­mond en smeerde het op een glasplaat­je: 'ik doe eerst even een varentest,'
Herman liep naar een tafel in de hoek van de kamer en terwijl hij door een micro­scoop naar de structuur van het slijm tuurde, antwoordde hij: 'het beleid is hier zo dat, als een donor tien kinderen heeft verwekt, hij uit het bestand wordt verwij­derd. De ontmoe­tings­kans tussen de kinderen is dan zo klein dat we dit risico toe­laatbaar achten.'


 

Veel later pas, realiseerde ik me, dat binnen die redenering geen rekening was gehouden met de mogelijkheid dat alleenstaande moeders en lesbische echtparen elkaar wilden ontmoeten om ervaringen uit te wisselen. Er was helemaal geen kennis voor handen over de psychosociale ontwikkeling van KID-kinderen. KID was tot dan voorbehouden aan echtparen waarvan de man onvruchtbaar was gebleken en hen werd door de behandelende artsen sterk aangeraden om de biologische achtergrond voor het kind en de omgeving te verzwijgen. BOM-vrouwen en lesbiennes hadden geen belang bij geheimhouding. Zij doorbraken dit taboe waardoor KID-kinderen meer kansen kregen om elkaar te leren kennen, om wederzijds verliefd te worden en zelfs om met hun halfzus of halfbroer te trouwen.

Nu nam ik zijn verhaal voor waar aan en ik vroeg of er al varens waren?
‘Ja, maar de structuur is nog niet optimaal. Ik denk dat de eisprong nog even op zich laat wachten. Je mag het straks zien.' Herman liet het preparaat voor wat het was en zoog de in­houd van twee rietjes op in een spuitje. Ieder rietje bevatte een kwart centiliter van het mengsel: spermacellen bewaard in een vloeistof, die ze beschermt tegen het invriespro­ces.
Herman zag mijn twijfelende blik: ‘het lijkt weinig maar het bevat genoeg levendige cellen’, verzekerde hij. Hij plaatste het halfronde kapje met slangetje op mijn baar­moe­dermond en zoog een beetje lucht weg. Zo bleef het stevig zitten. Herman vertelde verder over de donoravond die de komende woensdag gehouden zou worden.
Donoren leverden bij aankomst niet direct hun sperma. Ze zaten eerst wat bij el­kaar en praatten en dronken wat. Na verloop van tijd vertrok de een na de ander naar een cabine waar tijdschriften lagen met erotische afbeeldingen en er stond een potje...

Naar deel 2

woensdag 8 augustus 2012

Brief aan een ongeboren kind




Ik weet dat je er bent. Ik ben niet meer alleen. Je bent niet groter dan een speldenknop, een mini framboos, maar je hebt het stuur uit mijn handen genomen en vaart nu met mijn lichaam een eigen koers. Mijn borsten barsten uit hun sponning. Mijn vlees voelt loom. Mijn stappen zwaar als klei. Slapen wil ik, lang slapen; wegdromen als een plas water die in het moeras verdampt tot een heiig laagje lucht.

Vanmorgen ben ik op bezoek geweest bij een vrouwenarts. De test was positief. Hij heeft een echo gemaakt. Ik zag je op het scherm. Je lijkt op een garnaal waar armpjes en beentjes aangroeien. Je zwaaide naar me; schokkerig en traag. Op het zwart-wit fotootje in mijn hand ben je niet meer dan een lichtpuntje; een klein sterretje ergens in het heelal. Vreemd dat iemand tegelijkertijd zover weg en toch zo dichtbij kan zijn. De arts vroeg aan mij of je gewenst bent? Ik heb hem niet geantwoord.

Ik woon in een tweekamer appartement. We zullen de slaapkamer delen. In mijn linnenkast maak ik een plank voor jou leeg. Daar leg ik je kleertjes in rechte stapeltjes; rompertjes, T-shirts, jumpsuits. Vanmorgen op weg naar de supermarkt, passeerde ik een babyzaak. Ik was er niet eerder binnen geweest. Nu kon ik het niet laten. Aan lange rekken met hangertjes hingen vestjes en trendy jurkjes Op een tafel lagen spijkerbroekjes. Ik heb de een na de ander in mijn handen genomen, bekeken en de stof betast. Ik weet niet of je een jongen of een meisje bent. Ik heb niets gekocht, ook geen sokjes.

Word je een jongen? Mijn kleine bewonderaar, die zijn armen om mijn hals slaat, me afschermt van andere mensen en trots zegt: 'Mijn Mama!' Ik zal je knuffelen en troosten als je voor de zoveelste keer met stuk gevallen knieën thuiskomt. Zonder morren alle kleren wassen, vuil van het buiten spelen of die je meebrengt van het voetbalveld. Het voor je opnemen als ook maar één juffrouw of meester durft te twijfelen aan jouw talent.

Misschien ben je een meisje? Mijn dochter, die - hoe klein ze ook is - alles zelf wilt doen: jas dichtknopen, veters vastmaken, broek ophalen. Ik zal geduldig toekijken, niet ingrijpen, me niet schuldig voelen als je me een ontaarde moeder vindt. Je mag mijn lipstick, mijn mascara, mijn T-shirts, mijn schoenen met hakken en de Pil van me lenen. Ik zal je alle ruimte geven die je nodig hebt om een vrouw van formaat te worden. En als je huilen moet zal ik je zonder woorden vasthouden in mijn armen.

Vraag me niet naar je vader. Het stelde niet veel voor; een kortstondige liefde in eenzaamheid gesmoord. Een illusie, meer was het niet. Hij weet niet dat je er bent. Ik heb het niet gezegd. Jij bent mijn verantwoordelijkheid. Ik zal voor je zorgen. Ik houd van mijn werk, heb een leuke baan. We lossen het wel op. Weet je, er zijn kinderdagverblijven en oppasouders. Mijn eigen ouders heb ik nog niets verteld.

Vannacht heb ik gedroomd. Ik liep met jou in mijn armen op een grote markt. Uit de menigte om me heen drong een oude vrouw naar voren. Met een stem, die geen tegenspraak duldde, vroeg ze me om jou te laten zien. Ik gunde haar voorzichtig een blik. Ze staarde naar jou. 'Het is een mongooltje,' zei ze. 'Een mongooltje, hoor je!' riep ze vervolgens heel hard over het plein. In de stilte die volgde, keerden de aanwezige mensen zich naar ons toe. Ze wezen, lachten, sloegen zich op de dijen en riepen: 'Ze heeft een mongooltje.' Ik probeerde met mijn hand je te beschermen tegen het oorverdovende lawaai dat in golven over ons heen rolde. Ik trilde op mijn benen, transpireerde over heel mijn lijf. Toen werd ik wakker.

Ik heb een afspraak gemaakt met de vrouwenarts. Ik wil een gesprek over jou. Misschien had je het niet moeten doen: bij mij gaan groeien. Het zal heel moeilijk worden. Het leven is niet eerlijk. Er bestaat geen rechtvaardigheid. Mensen lijden honger. Voeren oorlogen. Vechten elkaar dood. Zelfs kinderen doen er aan mee. Huil niet! Ik ga alleen maar praten. We hebben nog tijd.

Vandaag heb ik het gesprek gehad. Er is een datum vastgesteld. Sorry! Het ligt niet aan jou. Met jou is alles in orde. Je danst en springt, draait je vliegensvlug om en om. Het kan niet. De waarheid is; mijn liefde is niet groot genoeg voor jou.




zaterdag 28 juli 2012

Kanoën op de l' Oise




De gele kano drijft roerloos in het midden van de rivier. Onderuitgezakt, met mijn handen links en rechts in het water, lig ik in een punt van de boot. Het is mijn eerste vakantie met de kinderen in het buitenland. Noord-Frankrijk. We kamperen met een groep natuurvrienden in Coq Banni; een gehucht niet ver van Hirson.

Kamperen in een groep heeft zo zijn voor- en nadelen. Een voordeel is dat je nooit alleen bent, en dat is tevens het nadeel. Je moet opkomen voor jezelf anders zit je overal naast. Een paar dagen geleden bijvoorbeeld wilde ik een dag gaan fietsen met een andere moeder. Oppas voor de kinderen was geen probleem, maar toen we 's morgens wilden vertrekken was er niet één fiets. Assertieve groepsleden hadden de avond tevoren alle aanwezige fietsen gereserveerd.
In een groep is het ook moeilijk om tijd voor jezelf te vinden; even alleen mogen zijn. Heel leuk juist weer, is dat er onderling veel wordt georganiseerd; samen kleren wassen, voor het hele veld pannenkoeken bakken en 's avonds zachtjes zingen rond het kampvuur of een goed gesprek voeren met in je hand een glas wijn. 




De kinderen in ons gezelschap zijn ruim vertegenwoordigd; meer dan de helft is jonger dan twaalf jaar. David heeft in Isis een vriendinnetje gevonden. Allebei net vier jaar, zijn ze de jongsten in het kamp. Beiden hebben hoogblonde haartjes. Samen stappen ze over het terrein, wijzen met vingertjes en vertellen elkaar honderduit over wat ze zien. Ongevraagd brengen ze bezoekjes in tenten en komen steevast te voorschijn met de een of andere lekkernij.


Aram trekt op met een stel iets oudere jongens. Met behulp van de vaders hebben ze in het aangrenzende bos boomhutten gebouwd: "Sjouwen, sjorren en trekken," zoals Aram de werkzaamheden in het logboek omschrijft.        

 
 
In verhouding zijn er veel gescheiden moeders met zonen. Gelukkig dat er ook een paar volwassen mannen aanwezig zijn. De jongens dartelen als jonge honden om hen heen. Dagen de mannen uit, proberen hen te verleiden tot een stoeipartij en bij hen in de gunst te ko­men. Ook Aram vindt het heerlijk om met volwassen mannen te ravotten. Hunkerend bijna probeert hij hun aandacht te vangen. Schaterend klinkt zijn lach over het veld als hem dat lukt. Op veilige afstand en wat ongemakkelijk sla ik het treffen gade. Ik ben blij met zijn uitbundig plezier, maar het besef knaagt. Nog altijd gun ik hem een vader: Zo'n grote sterke vent, die hem met één hand hoog boven zich uit tilt! 








Het is bloedheet. Met toegeknepen oogleden kijk ik loom naar de strakgespannen blauwe hemel. Geen wolkje te zien. De zon staat koperkleurig in het zenit. Onbarmhartig straalt hij zijn hitte rond. De lucht zindert, vervaagt de koeien die met dromerige ogen op de steile oevers vanuit de hoogte op ons neerkijken. Aram ligt in de andere punt van de boot, zijn peddel los naast zich. Moegestreden heeft hij zich tenslotte overgegeven aan de stroom van de rivier.

Een kanotocht is één van de attracties, die kamperen in Coq Banni aantrekkelijk moet maken. Als laatste heb ik me aangesloten bij het groepje dat de try-out gaat doen. Een achterblijvende ouder zorgt voor David. Het volkswagenbusje, beladen met kano's, heeft ons vroeg in de morgen naar het vertrekpunt, vijftien kilometer boven Hirsons gebracht. Aan de oever van de l' Oise hebben we ons in badkleding gestoken en zijn voorzien van muffig ruikend, half beschimmelde zwemvesten. Waarna de eigenaar van het kano-verhuurbedrijf onze kleding, samen met andere persoonlijke bezittingen als polshorloges en fototoestellen, in een waterdichte ton stopt en deze bij zich in de boot neemt. Ik heb me er echt op verheugd; samen met mijn oudste zoon in een kano twaalf kilometer stroomafwaarts op een rivier.

 

Als Aram onderweg te horen krijgt dat hij niet samen met zijn vriendje, maar met mij, zijn moeder de rivier af zal zakken, is hij hevige teleurgesteld. Het peddelen blijkt moeilijker dan gedacht. De kano drijft telkens terug naar de oever. Daar raken we verward in grillig uitstekende boom­wortels en overhangende takken. Met veel moeite en overdekt met schrammen raken we weer los. Eén keer zelfs slaat de boot om. Proestend en hoestend komen we boven water. Juist op dat moment passeert het vriendje; rechtopstaand, een peddel in zijn hand met achter hem een breedgeschouderde vader, die de boot moeiteloos op koers houdt. 'Dag Aram,' zwaait hij vrolijk. Ik kan geen goed meer doen. 

'Jij doet het verkeerd, jij kan helemaal niet kanoën!'
'We moeten op elkaar inspelen,' probeer ik het tij te keren: 'Jij peddelt rechtsvoor en ik linksachter!'
Hij wil niet luisteren. Slaat driftig met de peddel in het water: 'Het is jouw schuld, ik vind het helemaal niet leuk samen met jou! Ik vind er niets aan!'
Mijn blijdschap verandert traag in wrevel, in boos­heid tot ik tenslotte zin krijg om hem met mijn peddel op zijn hoofd te timmeren. Ik verbijt mijn woede. Wacht af. Zie toe hoe Aram, afgemat door de hitte en het vechten met de stroom, zich eindelijk overgeeft. 

                           

Slaperig kijkt hij omzich heen. Zijn schouders zijn licht verbrand. Fijne zweetdruppeltjes glinsterden op zijn voorhoofd en tussen de zachte donshaartjes van zijn bovenlip. De boosheid is uit zijn gezicht verdwenen. Zijn trekken weer kinderlijk rond. Ver weg achter een bocht in de rivier klinkt het geluid van menselijke stemmen. Het beroert hem niet.

Het water glijdt warm tussen mijn vingers door. Ik sluit mijn ogen. De rivier is als mijn zwangere moeder en ik keer terug in haar schoot. Dein op haar ritme. De verte verschrompelt tot een lied dat eentonig zingt: Op! Neer! Omhoog! Omlaag!

maandag 23 juli 2012

Nijver bijtje

uitgezaaid door de vogeltjes



tot groot genoegen van de hommel



hé wakker worden jij!




zondag 15 juli 2012

In memoriam Rutger Kopland

G, ik schreef een vers over jouw gezicht,
dat het zo afwezig was, ik vergeleek het
met water waarin ik het gezicht zag
van een paard, en toen ik opkeek


was de overkant verlaten. Ik vergeleek
het met wind waarin ik de adem hoorde
van een dode hond, en toen ik luisterde
was het zo godvergeten stil in huis


Ik heb het vergeleken G,met veel
meer, meer dan ik mij herinner, maar
ik kan het vers niet meer vinden.


Het was niet alleen maar water, wind,
je ziet me nog als ik niet kijk, je ademt
als ik niet luister, leest wat ik niet schrijf.


Rutger Kopland  
Uit: Al die mooie beloften (1978)




donderdag 12 juli 2012

Het huis in het duin

Het Zeehuis, Bergen aan Zee 1988                                                                                                  aqauarel


Het huis staat halverwege het duin. Geen storm heeft het in de afgelopen zestig jaar klein gekregen. Statig verheft het zich boven het strand, zoals de voorplecht van een schip opduikt uit de golven. Mijn grootouders hebben het laten bouwen. Sindsdien hebben verschillende generaties met hun kroost in ‘Huize Zeezicht’ hun vakantie doorgebracht.

Op de veranda in de grote schommelstoel wieg ik me zacht heen en weer. Rocking my baby: ooit wiegde mijn vader mij in deze stoel. Zittend op zijn schoot keken we samen naar de mensen op het strand. Vage herinneringen. Amper vier jaar oud verdween hij uit mijn leven. Mijn moeder nam me daarna mee naar de bergen. Huttentochten in Oostenrijk, Zwitserland en de Italiaanse Dolomieten. Ik was het huis compleet vergeten tot aan verleden jaar.
De neef ontmoette ik toevallig. Sinds kort beheert hij het huis en nieuwsgierig als ik was, heb ik een logeerpartij voor deze periode weten te regelen. Het komt me goed uit. Om de een of andere reden wil mijn leven niet lukken. Werkgevers, vrienden, vriendinnen… Hoeveel heb ik er al achter me gelaten? Iedere relatie begint zo veel belovend en dan na korte tijd als de banden te intensief, te dwingend worden raak ik in paniek.

Mijn benen over elkaar geslagen wipt een blote voet ritmisch op en neer. Het eeuwig aanwezige zand kriebelt tussen de tenen van de andere. In het licht van de bijna volle maan steekt het strand wit af tegen het donkere water. Af en toe een glinstering verraadt de kop van een golf. Dagenlang al duurt de hittegolf en de zee ligt er net als ik amechtig bij. De avonden op de veranda geven een lichte verkoeling. Daar ben ik dan ook steeds te vinden samen met de fles koude witte wijn. Ik schenk me nog eens in en wacht. Vraag me af of de kuilengraver weer zal komen?

Klokslag twaalf uur verschijnt het silhouet van een man op het strand. Zijn voeten slepen moeizaam door het zand evenals de schep in zijn linkerhand. Ter hoogte van het huis begint hij een kuil te graven. Precies om één uur stopt hij met spitten, kijkt naar het huis in het duin en verdwijnt in de richting vanwaar hij gekomen is.
Eerder die dag heb ik op het strand naar de plek gezocht. Geen kuil, geen voetstap, geen spoor van de schep heb ik kunnen vinden.

Plof! Plof! Mijn voeten maken diepe kuilen in het duin. Zand stuift in het rond. Vannacht neem ik geen genoegen met een blik uit de verte. Ik wil niet langer toekijken hoe de man zijn graafwerk verricht en ben uit de schommelstoel opgesprongen.
Mijn bloed klopt razend tegen mijn slapen en ik hijg als ik halverwege het strand roep: ‘hallo! hallo! meneer mag ik wat vragen?’
De man recht zijn rug en zet de schep in het zand.
Hij is jonger dan ik dacht. Eind twintig? Een paar jaar ouder dan ik zelf. Sympathiek gezicht. Bijna familiair. Donkerblond golvend haar. Gevoelige mond. Zijn smalle handen met lange vingers lijken mij totaal ongeschikt voor het graafwerk dat hij iedere nacht verricht.
‘Sorry,’zeg ik dichterbij gekomen. ‘Vanaf de veranda zie ik u iedere nacht. En …’
‘Logeer je in Zeezicht?’ Zijn stem klinkt zacht, bijna weemoedig als hij mij onderbreekt. ‘Ja natuurlijk logeer je in Zeezicht. Het familiehuis, maar waar ben je al die jaren geweest?’
Geweest? Waar ben ik al die jaren geweest? Wat bedoelt de man? Wat weet hij van mij?
‘Waarom graaft u hier ’s nachts in het strand?’
In de verte slaat een kerkklok één uur. Met zijn schep achter zich aan loopt hij langs me heen. ‘Ik bouw een zandkasteel voor mijn dochtertje, maar de tijd is te kort.’
‘Ben je al op de zolder geweest?’ Vraagt hij nog, dan verdwijnt hij weer in de schemer van het niets.

Alleen een boerenlinnenkast verder is de zolder leeg. Planken vol oude boeken en dozen met familiepapieren. Briefjes, kindertekeningen, vakantiekaarten en -kiekjes glijden door mijn vingers. Met een stapel oude logboeken keer ik terug naar de koelte van de veranda. Dat hier in dit huis zoveel kleine kindervoeten de trappen op en af renden. De ruimten vulden met gelach, met gehuil voor ze het duin afdaalden naar het strand.
Ik open een boek met 1988 – 1993 op de rug. Mijn moeders handschrift bewijst het; in de zomer van 1990 was ik hier voor het laatst. 22 juli ‘Afscheid van Zeezicht,’staat erboven aan de pagina.

‘Nooit keer ik terug naar deze verschrikkelijke plaats. Waar geluk veranderde in verdriet, in eenzaamheid. Het zal ook beter zijn voor Marion. Ze huilt aan een stuk door en wil niet geloven dat haar vader niet meer terug komt. “Papa moet mijn zandkasteel afbouwen! Hij heeft het beloofd.” Snikt ze zich iedere avond in slaap. Ik weet niet hoe ik haar duidelijk moet maken dat Herman dood is. Dat haar vader verdronken is bij een poging om een kind uit een mui te redden en dat hij haar achter liet op het strand, waar ze samen een zandkasteel bouwden(…).’

Uren heb ik gehuild. De andere dag staat de zon hoog aan de hemel als ik wakker word. Alleen een kop koffie heb ik op,als ik de schep zoek in de schuur. Het heeft een roodijzeren blad met daaraan een grote houten steel. Ik weet nog precies waar hij staat. Even later wandel ik het duin af naar het strand. De schep sleept achter me aan.

zaterdag 9 juni 2012

Vogels Vliegen


Mijn voetstappen klinken hol op het lege perron. Het fluitsignaal snerpt in mijn oren. Met een laatste krachtinspanning en een extra grote sprong bereik ik nog net het balkon. De trein trekt al op als ik hijgend neerval op de rode kunstleren bank. Mijn mond en keel zijn droog als perkament en aan de pijn in mijn borst te voelen, kunnen mijn longen ieder moment scheuren. Jezus nog aan toe is dat rennen. Gelukkig het bonzen van mijn hart zakt snel af. Amusant te bedenken dat, dank zij de verplichte fitness uren waar ik zo’n hekel aan heb, mijn conditie kennelijk top is. 

Pas nu heb ik oog voor het meisje dat tegenover me op de bank zit. Het is een jong meisje met een nog kinderlijk rond gezicht en donker krullend haar tot op de schouder.
‘Soms komt het goed uit, als een trein vertraging heeft,’ probeer ik een gesprekje. Ze kijkt me vluchtig aan met grote amberkleurige ogen. Het is de fluwelen blik van een jong hert dat zich in het schemerlicht behoedzaam op het terrein van de inrichting waagt. Ik heb ze vaak genoeg gezien.
‘Maar het was wel even rennen.’

Ze geeft geen antwoord. Ik trek mijn lange overjas uit en leg mijn sporttas, met de weinig middelen die ik mee heb kunnen nemen in het bagagerek naast haar kleine rugzak. Het meisje heeft ook niet veel bagage. Misschien net als ik weggelopen? Ik nestel me in het hoekje van de bank en strek mijn benen. 
‘Heerlijk vakantietijd. Twee plaatsen voor mij alleen en dat tijdens de spits.’
Hertje perst haar volle lippen stijf op elkaar en keert haar gezicht naar het raam. Haar hoofd gevangen in haar handen, haar ellebogen op het paneel bedoeld voor plastic bekertjes, kijkt ze dwangmatig naar buiten. Neen, ze wil niet met me praten.
De trein is op volle snelheid en Utrecht ligt al lang achter ons. Zachtgroene weilanden afgewisseld door industrieterreinen bezaaid met ijzeren loodsen flitsen voorbij. Hertje kijkt niet op. Ze wil mijn bleekblauwe ogen niet ontmoeten. Het geeft niet hertje, ik ben eraan gewend.

Zover mijn herinneringen gaan wenden mensen hun hoofd af. Zelfs mijn moeder vond het moeilijk om mijn aanblik te verdragen en draaide, de weinige keren dat ze mij moest helpen omdat het kindermeisje vrijaf had, haar gezicht van mij weg.
‘Hoe komen wij in vredesnaam aan zo’n vreemd kind met van die kleurloze ogen, die ook nog eens veel te ver naar links en rechts in zijn gezicht staan geplant,’ merkte ze soms op naar mijn vader. 
In spanning wachtte ik dan zijn antwoord af. Iedere keer weer hoopte ik dat hij zou zeggen: ‘Sofia, ik begrijp niet waar je het over hebt. Andries is misschien niet uitzonderlijk mooi, maar verder een gewoon en bijzonder aardig kind.’ Maar het antwoord van mijn vader luidde onveranderlijk: ‘ja, onze zoon is een Vogel, maar hij lijkt meer op een vis.’ Gevolgd door de korte harde lach, waarmee hij zijn eigen grappigheid koesterde.

Hertjes neusvleugels vlinderen snel op en neer. Ze weet dat ik naar haar kijk. Ze voelt hoe mijn blikken haar kleine gestalte aftasten. Hoe vragen zich opkroppen in mijn mond. Even haar hoofd in mijn richting en mijn lippen zullen zich openen. Zullen geluid geven aan vragen die ze niet wil horen, die ze niet wil beantwoorden. Ze wil niet weten hoe oud ze is. Waarom ze alleen op reis is gegaan en waar ze naar toe gaat?
Hoeveel jaar was ik, toen ik voor het eerst wegliep? De deur dicht trok van het huis waar ik mijn kinderjaren doorbracht. Waar ik rond dwaalde in lange donkere gangen en de deuren telde van de vele kamers waarin ik tevergeefs naar broertjes of andere speelkameraadjes zocht.
Was ik nog dertien of al veertien jaar? Het was een mistige dag ergens in november. Mijn ouders zaten aan een diner met een diplomatenechtpaar uit Japan. Mijn moeder had het personeel opdracht gegeven om mij, mijn eten vooraf op mijn kamer te serveren. Ik doolde verveeld door het huis. In de gang naast de eetzaal klonk het geluid van stemmen, van bestek en het verwisselen van serviesgoed tegen de achtergrond van lichte kamermuziek. In de hal ontdekte ik het geschenk van onze Japanse gasten; een papagaai opgesloten in een vergulde kooi. De Ara liep druk heen en weer op zijn stok en krijste naar wat ik vermoedde Japanse klanken moesten zijn. Dichter bij zijn kooi gekomen maakte het dier met zijn kopje diepe buigingen voor mij en keek met zijn zwartglanzende pupillen diep in mijn ziel. Een intense treurigheid maakte zich van mij meester. Alsof ik in een spiegel keek. Ik rende naar mijn kamer, stopte wat spullen in mijn rugzak en trok een warme jas aan. Terug in de hal haalde ik de Ara uit zijn kooi en stopte hem tussen mijn jas. Zo slopen we samen het huis uit.

Hertje kijkt nog steeds naar buiten. Haar vingers glijden door het haar terwijl ze zoekt in het raam dat haar spiegelbeeld zacht weerkaatst. We razen de Bijlmerbajes voorbij. Amsterdam is mijn doel. In de smeltkroes van illegalen en toeristen zal het zorgteam Andries Vogel niet kunnen vinden. Een vogel hoort niet thuis in een kooi. Een vogel moet vliegen en ’s nachts uitrusten op een dikke tak. In het Vondelpark staan grote bomen. Het is nu zomer en de nachten warm. Wie weet zal ik in de schemering het hertje zien. Waakzaam met haar rugzakje om zal ze zoeken naar een plekje om te rusten. Misschien zelfs zal ze onder mijn boom komen zitten en kan ik over haar waken als ze slaapt. Er zijn veel slechte mensen in Amsterdam, maar ik zal mijn vleugels uitspreiden en haar verbergen voor het kwade oog.

‘Over enkele minuten zullen we het station van Amsterdam Centraal binnenrijden,’ klinkt de stem van de conducteur door de Wagon.


                                                   

dinsdag 22 mei 2012

Liever naar Parijs


'Willem,' zegt mijn vrouw: ' als je er niets aan doet vertrek ik.' Het matras kreunt. Het dekbed bolt op. Als een fregatschip draait ze haar achtersteven naar me toe en valt prompt in slaap. Haar rug een vierkant van onverzettelijkheid. 

Ik trek mijn kamerjas aan en verdwijn in een kamer hiernaast waar mijn computer staat. Laatst ontdekte ik bij toeval op het internet een virtuele wachtkamer voor mensen met klachten als die van mij.
 Liesbeth is een lieve meid, maar sinds ze in de overgang is weet ik niet goed raad met haar. Ze wil van alles ondernemen. Op vakantie! Liefst een survivaltocht. Het nieuwste: zonder geld, onderdak of eten in Parijs rondzwerven, alleen om te kunnen voelen hoe het is om dakloos en berooid te zijn.

'In godsnaam Liesbeth waarom? We hebben een prachtig huis. Ik verdien genoeg geld. Waarom wil je dat we als clochards onder een brug langs de Seine gaan slapen?'
 'Ik wil voelen dat ik leef!' Zegt ze.

Dat woord 'voelen' komt steeds in haar vocabulaire terug en het blijft ook niet bij een survivaltocht alleen. Ik heb altijd gedacht dat als vrouwen in de overgang komen ze minder behoefte hebben aan dat... je weet wel. Helemaal fout! Vrouwen in de overgang zijn vulkanen die op punt van uitbarsten staan. Bereid om in een allerlaatste eruptie je met een stroom hete lava mee te sleuren.

Nu wil het toeval, dat die behoefte bij mij flink aan het afnemen is. Natuurlijk, Liesbeth lijkt na drie kinderen en dertig jaar verder, ook in niets meer op het verlegen meisje, waar ik – smoorverliefd – het overal mee wilde doen. Het liefst buiten onder de blote hemel; op het balkon van haar flatje, in een duinpan, open plek in het bos, achter de kampeertent, in de stortregen na een zware onweersbui. Nog net niet tussen de spoorrails, maar wel in de berm ernaast.
 
Liesbeth verlangt, nu de kinderen de deur uit zijn, naar dat leven terug. Maar wat ik zeg, bij mij is de heftigheid er een beetje van af. Het wil niet meer zo lukken. Beetje slappe hap, als je begrijpt wat ik bedoel. Een internet dokter weet veel en is minder privacy gevoelig. Ik moet er niet aan denken dat ik een collega tegenkom. Nu Google ik alleen het woord 'impotentie' en hup, zit ik in de wachtkamer op het erectieplein te chatten met lotgenoten. 
 Opvallend veel jonge mannen trouwens, die me suf lullen over te vroeg klaarkomen, 'm niet rechtop kunnen houden en over de nare bijwerkingen van de pillen die ze slikken. 

De internet dokter heeft de wachtkamer wat opgevrolijkt. In een vitrine ligt een pomp; het hulpje in bed uit eerdere tijden. Aan de wanden, in aquarel en achter glas, afbeeldingen van wat hij allemaal met je snikkel kan doen. Het inbrengen van één-, twee-, ja zelfs driedelige implantaten met een resultaat wat bij mij de gedachte oproept: staan blijven kreng!

Ik ga denk toch liever naar Parijs.

maandag 7 mei 2012

Nooit meer Oranje Boven

                                                               Wachten op Godot

Najaar 2011. Ruim een jaar al duurt de restauratie van mijn tuinhuis. Rekenend op een mooie nazomer sloop ik de buiten zijwand van mijn tuinhuis. Trek de een na de andere rotte plank weg en stuit op een hoeveelheid werk waar het arbeidsbureau jaloers op is. Amper een week verder draait de wind naar het westen en teistert mijn tuinhuis met flinke buien. Een in allerijl aangeschaft oranje gekleurd zeil voorkomt nog net op tijd dat mijn idylle voor de zoveelste keer onder water komt te staan.

Weer of geen weer met de winter in aantocht heb ik weinig keus. Dus werk ik onverdroten voort onder het zeil, waar alles wat ik voor ogen krijg en in handen neem verandert in gekmakend oranje. Ik vernieuw grote delen van de oude middenhut en behandel onvervangbare delen als stutbalken met anti-rot. De kwestie RAAM schuif ik voor me uit: gewoon niet aan denken.

De stapels meterslange planken voor de buitenkant sleep ik tijdig naar de loods op het terrein: een enorme schuur, weliswaar droog maar koud en tochtig. Twee dikke truien overelkaar, gewapend met alles wat ik nodig heb om nieuw hout tegen de weergoden te beschermen schuur en kwast ik er dagenlang op los.

Met eelt op mijn vingers en euforisch van de peutdampen waan ik me Picasso in zijn blauwe periode. Heeft ook hij niet geschilderd en zelfs gewoond in een oud vervallen gebouw, de 'Bateau Lovair' ergens in Monmartre? Schilderde met koude knuisten arme mensen zoals de Strijkende Vrouw! Nee ik mag niet klagen, ook al werk ik met uitsluitend groen, mijn tuinhuis zal straks als het klaar is een schilderachtig kunststuk zijn!

En dan als ik de kwestie RAAM niet meer kan ontlopen dient zich de reddende engel aan. Stanley vindt het zielig dat een oudere vrouw, zoals ik, alleen haar tuinhuis restaureert. Pet achterste voren op zijn kroeskop, armen als van een worstelaar en zwaaiend met een meetlat stapt hij mijn tuin binnen. Hij bekijkt de zaak: 'U wilt graag een raam dat open kan?'
Dat is helemaal geen probleem. Als ik wil, zorgt Stan ervoor dat al mijn ramen open kunnen. Ik zeg hem dat ik tevreden ben met één raam dat open kan. Voortvarend breekt hij met een koevoet het oude raam eruit. Ik kijk benauwd naar de krakend balken. En passant verwijdert hij ook een paar hooggeplaatste planken waarvan ik dacht dat ik die maar beter kon laten zitten. 


 

De volgende dagen verschijnt Stan met onder zijn armen dikke balken hout, grote schroeven en dies meer. Op onverwachte momenten staat hij plotseling voor mijn neus. Bij voorkeur eind van de middag als de tijd voor een aperitief aanbreekt. Stan houdt van vrijheid en daar passen bindende afspraken niet in. Resultaat vier kinderen bij twee ex-vrouwen, maar dat is beter zo! Geeft alleen maar herrie.

Al met al ben ik niet ontevreden want na een dag of tien zit er in mijn zijwand een stevig kozijn. Het wachten is op een passend raam dat ook nog open kan. Stan zal het zelf maken, het kan even duren maar het komt goed, verzekert hij mij en timmert intussen een paar grote platen triplex op de plaats waar het raam moet komen. 'Er wordt zo veel ingebroken, vandaag de dag, vooral op een volkstuinencomplex.' Stan weet er alles van.

Daarna wordt het stil. Ik mis de praatjes over zijn liefde voor oudere vrouwen niet. Kijk bedenkelijk naar het dichtgetimmerde raam. Zet de stenenopbouwrand in een waterdichte mortel 
en begin met de opbouw van de buitenwand.

























Vervloek Stan 
terwijl ik worstel met de vier meter lange planken hoog boven mijn hoofd om ze op hun plaats te krijgen. Ben trots op mijn mooie wandje als ik hem nog één keer in de beits heb gezet. 



   

November is al een paar weken oud als ik Stan bel. Ik wil weten waar het raam blijft, maar krijg alleen de juffrouw die meldt dat het nummer momenteel niet bereikbaar is. Alsof ik dat zelf niet bedenken kan! Ik stuur smsjes. Geen reactie. Nu vervloek ik mezelf: zo oud en nog trap ik er in! Nooit meer wachten heb ik mezelf jaren geleden gezworen, en zeker niet op een man. In het wachten op - binnen een jarenlange en ongelukkige liefde – ben ik er bijna aan kapot gegaan.

De winter duurt lang. Samen met Jip breng ik iedere dag een bezoek aan mijn tuin. Ga even mijn huisje binnen dat vol met werktuig ligt. Ongezellig ook door het dichtgetimmerde raam en het oranje licht afkomstig van het zeil dat tegen de ramen klappert. Het is wachten op Godot! Door de strenge vorst zet het ijs in de regenton dusdanig uit, dat de regenpijp dwars door de dakgoot heen wordt gedrukt en als een kachelpijp boven het dak uitsteekt. 


 

De nieuwe lente brengt een nieuw geluid. Er hangt een engel klapwiekend boven mijn tuinhuis. Daalt neer op het dak. Het is een aartsengel en deze keer heet hij Maarten. Hij gaat nog even op wintersport maar daarna is hij er klaar voor.







Eenmaal aan het werk is het in een paar dagen gepiept. Zit er een prachtig op maat gemaakt raam in de zijwand van mijn tuinhuis. Een raam dat open kan!





Even een dak vernieuwen met goten en al eraan? Maarten draait er zijn handen niet voor om! 








En voilá! Mag ik u dan eindelijk meenemen naar mijn paradijs en het tuinhuis tonen? Schilderachtig toch?




Ja natuurlijk, er blijven nog wel een paar klusjes over, maar daar hoort u mij niet meer over zeuren. Zo blij als ik ben, dat ik van dat zeil met dat deprimerende oranje licht af ben. Jammer voor de Koningin, maar voor mij nooit meer Oranje Boven!
 

woensdag 25 april 2012

Een Verre en Hete Zomer



'Bert dood, mama?,' stamelt Aram. Hij zit in zijn stoel tegenover mij aan tafel en terwijl hij verwonderd naar een traan kijkt, die van mijn wimper druppelt, strekt hij een handje naar me uit. 
Ik vraag me af hoe hij dat nu kan weten? Aram is nog veel te klein. Een kind van anderhalf weet niets van de dood en ik heb mijn mond niet open gedaan. Alleen in stomheid gelezen. Het staat in grote koppen gedrukt op de voorpagina van de krant die voor mij op tafel ligt: Raadsel­achtige dood van twee Neder­landers op vakantie in Griekenland.

Het is gezellig rommelig in het kleine rijtjeshuis. Bert heeft kaarsen aangestoken en twee gla­zen rode wijn inge­schon­ken. Aan de wand hangt, ach­ter ­glas ingelijst, een grote foto: een groep badende jonge kna­pen in de sfeer van de jaren twintig. In het keukentje met de steen­tjes gootsteen hebben we samen de maaltijd bereid: aardappelen, bloemkool, karbonade en gemengde sla. Bert lust alles, behalve spinazie uit blik daar krijgt hij uitslag van. 
We maken grapjes over lastige pati­ënten in zijn huisartsen­prak­tijk, die maar niet mondig en geëmancipeerd willen zijn. Wisselen van gedachten over de laatste ontwik­kelin­gen in de ge­zond­heidszorg en de opnieuw aan­gekon­digde bezui­ni­gen. 
Een paar dagen ervoor had ik hem gebeld: 'Heb je deze week nog tijd ik wil met je praten?' Ik hoorde hem bladeren in zijn agenda barstensvol met afspraken. 'Kom donderdagavond bij me eten!' Nodigde hij mij uit. 

Ik veeg mijn mond af aan het papieren servet en neem een grote slok wijn: 'Ik wil een kind. Ik wil een bewust ongehuwde moeder wor­den!' 
Bert verblikt of verbloost niet. Over zijn gezicht trekt een brede lach.  'Wat leuk dat je aan die mogelijk­heid denkt!  
Daarna vertel ik hem mijn angsten; mijn twijfels over de juistheid van de keuze en de eventuele gevolgen. 
'Waar precies ben je bang voor?' Vraagt hij: 'Wat  houdt je tegen?' 
Ik vertel Bert, dat ik bang ben, dat er weer een oorlog uit zal breken en ik met mijn kind als eerste op een trein gezet word om vergast te worden. Dat mijn vrienden me af zullen wijzen, dat mijn familie me zal verstoten. Dat ze mijn keuze niet zullen accepteren en niets meer met mij en het kind te maken willen hebben. En het allerergste; dat ik niet genoeg van het kind zal houden, dat ik het in de steek zal laten?
'Doe het maar,' moedigt Bert aan terwijl hij een stukje bloemkool aan zijn vork prikt. 'Je zult tot een minder­heids­groep behoren. Een éénou­dergezin vormen. Maar je staat niet alleen. 

Ik neem nog een flinke teug wijn en kijk vanonder mijn neergeslagen wimpers met spanning naar de uitdrukking op zijn gezicht: 'Zou jij zelf kinderen willen hebben? Het hoge woord is eruit: Zou jij als vriend, de vader van mijn kind willen wor­den?'
Abrupt legt hij zijn vork en mes naast zijn bord neer en staart stil voor zich uit, dan antwoordt hij, bijna verlegen:Nee, ik wil geen vader worden. Een kind past niet bin­nen het leven dat ik leid.' 
 Hij schept nog een keer op en vertelt over zijn coming out, zijn afgebroken pries­ter­stu­die en zijn actieve homoleven nu. Het was een hele schok voor de vader die zijn enige zoon graag in de door hem opge­bouwde zaak had gezien. Voor de moe­der die hem een ere plaats in de kerk had toegedacht en voor de zussen die tever­geefs op een schoon­zusje, op nicht­jes en neef­jes hadden gewacht. 
 Bert geeft me het telefoonnummer van een kliniek in Zwolle: 'Maak er snel werk van.' Van een be­vriende collega die er werkt, weet hij dat ze er sinds kort ook alleen­staande vrouwen insemi­ne­ren.

Wat zich precies heeft afgespeeld op die camping in Grie­ken­land zal altijd een geheim blijven. Duidelijk is dat Bert dood is, omgekomen bij een crime passionel. Ze is er weer; de pijn waarvan ik dacht dat ik die nooit meer hoefde te voelen sinds het ongeluk met mijn broer Jaap. De schok. De verwarring. De leegte ook. De oude BMW die niet meer door de wijk racet. Niet meer voor de flat stopt. Geen gezamenlijke lunches meer. Geen ironische grappen. Weg vertrouwdheid. Alles verdwenen in één messteek Er zijn alleen herinneringen. Zijn zacht gezicht. De aarze­lende jon­gens­glim­lach. Zijn warmte bij het gedag kussen. Hij was zo blij, zo enthousiast geweest toen ik hem van de zwanger­schap vertelde. Tegen mijn ongeboren kind heb ik ge­zegd: 'Jij wordt niet zonder, maar met een heleboel vaders geboren.

Ik til Aram uit zijn stoel. Klem hem in mijn armen. Kus hem op zijn hoofd. Kus hem in zijn hals. Verberg mijn gezicht in zijn haar. 
's Avonds schrijf ik in mijn dagboek aan hem: 
 Lieve Aram, 
 Deze zomer gaat de ge­schie­denis in als één van de warmste zomers sinds drie­honderd jaar. De warmte is veel mensen naar het hoofd geste­gen. Mensen veroor­zaken bosbranden en steken scho­len in brand. Afgelopen week heeft een zestienjarige skinhead een jongen van vijftien jaar (Kerwin Duinmeijer) doodgesto­ken alleen omdat hij een gekleurde huid had. En Bert, een heel goede vriend van jou en mij, is door een vriend ver­moord.

De volgende dag bezorgt de post een vakantie­kaart. Het is een af­beelding van, 'Maria van Altijdduren­de Bijstand'. Een icoon uit de veer­tien­de eeuw, bewaard in een museum in Athene. Ik draai hem om en lees: 'Veel groe­ten en tot ziens.' Bert

woensdag 4 april 2012

HET BEZOEK slot



Buiten begin het te dagen. Het tabletje doet zijn werk en de oude vrouw haalt iets ruimer adem; tevreden ligt ze in het bed, haar ogen gesloten. Ze voelt geen druk van het half­donzen dekbed. Mieke heeft het onlangs ge­kocht. Dekens zijn te zwaar, ze zakken weg naar de grond en zij, Mijntje is on­machtig om ze op te pakken.

Ze droomt weg, beklimt de steile trap naar de zolder van het oude huis en haalt de dekens van de bedden waarin haar kinderen twee aan twee slapen. Met haar armen vol gaat ze naar bene­den; haar voeten kennen iedere tree. Door de openstaande buitendeur stroomt de voor­jaarslucht fris naar binnen. Ieder jaar hangt ze alle dekens over de was­lijnen te luch­ten. Een kleu­rig schouw­spel; twee lange rijen dekens waar haar kinderen opgewonden verstopper­tje in spelen.
 

'Lekker licht hè moeder,' heeft Mieke tegen haar ge­zegd.
 'Ja, hoor lekker licht,' mompelt de oude vrouw. Ze voelt geen gewicht en ook geen pijn in haar kapotte arm.
Ze opent haar ogen en kijkt verliefd naar Aart in haar stoel. Ze heeft hem zo gemist die lange laatste jaren. Het was in de crisistijd dat ze met hem ging verke­ren. Op de kermis leerde ze hem kennen. 's Avonds na het fees­ten had hij haar naar huis gebracht.
 Aart met zijn olijk bruine ogen en brede lach. Smoor­ver­liefd was ze geweest. Daar had de pastoor niets aan kunnen veran­de­ren: 'Maak het uit Mijntje,' had hij tegen haar gezegd. 'Die jongen heeft geen werk; van een mooi bord kun je niet eten.'

'Aart!' zegt ze moeilijk; haar droge lip­pen plakken aan elkaar. 'Wat is 't Mijntje?'
 'Ik heb er geen spijt van dat ik met jou ben gegaan.'
 'Ik ook niet Mijntje, je bent een goed wijf voor mij geweest. Altijd het eerste uit bed. In de winter de kachel opporren. Theezetten. En als ik vroeg in de ochtend, voor mijn werk een snee­tje brood at, zat jij al met je voeten op de stoof, je nachtpon open geknoopt een kleintje te voeden. Daar heb ik altijd graag naar gekeken, weet je: Jij met zo'n hum­meltje op schoot. Het was nog stil in huis, de rest van de kinderen lag boven te slapen. Je hoorde alleen het klok­kende geluid van het kindje dat zijn melk nam.'

Ze voelt weer hoe het kind zuigt aan haar borst; een aange­naam trekken dat eindigt ergens diep onder in haar buik, en de kleine vingertjes die kriebelen op haar vel. De herin­ne­ring doet haar glimlachen.

'Dan heb je lang kunnen genieten, Aart! We hebben samen veel kinde­ren gekregen.'
 'Dat moest van Meneer pas­toor.' Zijn stem klinkt veron­gelijkt.
 'Ja zeker, Aart, dat maak jij jezelf wijs. Maar Aart, je was er zelf toch ook niet vies van?'
 'Nee Mijntje, je bent een lekkere meid met een hete kont en ik heb graag met je gevrijd.'
 'Gek, die je bent!' Ze lacht zodat haar droge lippen pijn doen.

Het praten vermoeit haar. Ze doet haar ogen toe en blijft stil liggen. Haar grijze krullen in een krans om haar hoofd, haar huid ziet wit als was en scherp tekenden de lijnen haar gezicht.

Ja, Aart heeft haar veel kinderen gegeven. Tien heeft ze er grootge­bracht; acht jongens en twee meis­jes. Ze heeft het graag gedaan. Vooral toen ze klein waren heeft ze veel plezier aan ze be­leefd. Uitein­delijk zijn ze alle­maal goed te­rechtgekomen. Ze kunnen goed leren; hersens hebben ze, die kinderen van haar. Iedere zondag gaf ze hen, van het weinige geld dat ze besteedde, een dub­beltje voor de bibli­otheek. Wijsneuzen zijn het gewor­den. Eigenwijs soms zelfs, die het beter willen weten dan Aart en zij. Dat ze bijna niet meer naar de kerk gaan, daar heeft ze het moeilijk mee gehad, maar dat is de nieuwe tijd, daar kan je niets tegen doen.

Mijmerend trekt de oude vrouw haar ge­schiedenis, terwijl haar ogen diep en donker wegzakken in hun kassen en de druk op haar borst almaar zwaar­der wordt. Zo'n pijn heeft ze niet meer gevoeld sinds Jaap.

Het zwarte paard en de koets waarmee de tweelingen naar de kerk zijn gebracht zetten zich langzaam in beweging rich­ting ziekenhuis.
 'Eigenlijk weinig aan te zien, hè! Dat ziet er soms heel anders uit.' De stem van de broeder die de lorrie uit de koelcel rijdt klinkt ver weg.
 Ze bevindt zich samen met Aart in het halfduister van het mortuari­um. Ze houden elkaar vast. Aan hun voeten ligt, heel wit en stil hun zoon Jaap. Haarpieken plakken vochtig op zijn voorhoofd. Onhandig zijn de sporen bloed gewist. In een reflex duikt ze naar bene­den. Ze wil hem oppakken. In haar armen nemen en troosten. Hem weghalen uit die ijzige omgeving. Een hand houdt haar tegen. Ze mag hem niet aanra­ken, niet beroe­ren: 'Het lijk is in beslag genomen. Ze moeten nog obductie doen. Dat begrijpt ze toch wel? '
 Bevreemd luis­tert ze naar wat de broeder in zijn vak allemaal is tegenge­ko­men. Jaap laat ze achter. Zonder ver­zet. Ze is een verstandige vrouw.
 Aart heeft het niet kunnen verwerken; in één dag tijd was hij een oude man. 'Je kunt er beter tien krijgen dan één ver­lie­zen,' hebben ze tegen elkaar gezegd.

 'Aart!' Ze houdt haar ogen gesloten.
 'Ja, Mijntje?'
 'We hebben wel hard moeten werken en ons deel gehad.'
 'Ja, het was een geluk dat jij zulke flinke handen aan je lijf had en altijd zo'n opgeruimd wijf, anders had het er slecht met ons voorgestaan.'
 'Jij hebt je ook ziek gewerkt in het vuil van de fa­briek Aart, en moet je mij zien; ik kan niets meer. Mijn arm is gebroken en alle kracht is weg uit mijn handen.'
 'Mijntje, meid kom, ik neem je in mijn armen. We gaan.'

Verbaasd staart Mijntje in het wit van het plafond.
Buiten is de nieuwe dag begonnen.

donderdag 29 maart 2012

HET BEZOEK (2)



Mijntje kijkt naar de zwijgende figuur in de stoel. Een glimpje licht speelt op de kale schedel. Het zou de oude dokter kunnen zijn, denkt ze weer. Die is wel eerder bij haar van ver­moeidheid op een stoel in slaap geval­len.
Een fijne huis­arts is hij geweest, daar kan die jonge nog van leren. Die is gewoon doorge­gaan met het voor­schrijven van plastabletten. Ze weigeren betekende haar dood, dreigde hij. De urine liep bijkant langs haar benen en steeds moest ze om een zuster bellen. Ook 's nachts als ze het toch al zo druk hadden.
 'Wat moet u nu weer?' zeiden ze soms ongeduldig als ze haar kamer binnenkwamen.
 'Plassen, ik moet plassen,' ant­woord­de ze dan benepen. Bang dat de zuster, zoals laatst, expres aan haar kapot­te arm ging trekken. Ze had het uitgeschreeuwd van de pijn en zich be­klaagd bij haar dochter:
 'Dat nemen we niet moeder, dat mogen ze niet doen' en boos was Mieke naar het afdelingshoofd gegaan. Ze heeft voor een andere huisarts gezorgd. Een vrouwe­lijke dokter, een aardige meid, die wel een uur met haar praat en goed notitie van haar neemt.
 'Uw bloed­druk is veel te laag,' zei ze na het eerste onder­zoek. 'Daar­om bent u zo moe en zo duizelig in uw hoofd.'
 Het aantal plastabletten is flink vermin­derd en de pijnstillers waar ze suf van werd en de gele kalme­rings­ta­bletjes zijn van haar lijst ge­schrapt.

Op de oude dokter heeft ze altijd kunnen rekenen; bij nacht en ontij stond hij voor haar klaar. Vrijwel al haar kinderen heeft hij op de wereld gehol­pen. Alleen de laat­ste twee niet, daarvoor moest ze naar het zie­ken­huis. Thuisblij­ven was te gevaar­lijk nadat het mis was gegaan met de twee­ling; twee kleine jongetjes van nog geen drie pond elk. Lang hebben ze niet geleefd. Aart had het bij het rechte eind. 


 'Dat wordt niks Mijntje, daar moet je je geen voorstel­ling van maken,' heeft hij tegen haar gezegd. 'Ze huilen niet; ze kreu­nen, dat is niet goed.' Een paar uur later waren ze dood. Het drong amper tot haar door; zo zwak voelde ze zich na die opera­tie met al dat bloedverlies. Aart had haar koude handen in zijn warme knuisten genomen: 'Ik ben al lang blij als ik jou mag houden,' fluisterde hij in haar oor.
 De specia­list raadde verder kinde­ren krij­gen ernstig af. Maar ja dat was makke­lijk praten, ze had toch moeilijk van Aart af kunnen gaan. Nog twee flinke jongens zijn er gekomen.

 Nee, zoals de oude dokter heb je er niet veel. Was er een kind ziek dan maakte hij zijn bezoek. Met verwon­dering ziet ze hem weer op haar stoep staan.
 Haar klein­kind was ziek gewor­den en Otto, haar zoon en zijn vrouw konden niet naar hun huis in Zeeland. Het hele land lag lam van de ijzel. Rijden was onmoge­lijk; geen auto bleef op de weg en de streek­bus dreef in de Nieuwe Vaart. Maar de oude dokter had zijn op­wach­ting ge­maakt. Met sneeuw­ij­zers onder zijn schoe­nen gebonden stond hij in het donker voor haar deur. Blij ver­rast riep ze uit: 'Goh dokter dat u gekomen bent!'
 'Met een ziek kind moet je niet reizen,' antwoordde hij, 'en ik kan nog steeds geen diagnose stellen door een telefoon.'
 Het speet haar toen hij met pensi­oen ging. Meer dan veer­tig jaar was hij bij haar over de vloer geko­men; hij heeft zoveel bij haar gezien.

De pijn drukt zwaarder op haar borst. Taai slijm krie­belt in haar keel. Ze wil hoes­ten maar durft alleen te ku­chen. De man in de leunstoel beweegt. Ze reikt naar hem met haar goede hand: 'Dokter! Bent u het dokter?'

 'Blijf maar stil liggen Mijntje.'
 'Aart!' Het klinkt als een schot in haar hoofd. Aart zit daar in haar stoel. Haar hart bonst in haar keel en slaat een slag over.
 'Aart, wat doe je hier,' fluistert ze. 'Je bent al jaren dood.'
 'Ik ben voor jou gekomen Mijntje, ik wacht op jou.'
 'Aart, ik heb zo'n pijn op mijn borst, maar ik durf geen zuster te bellen; zulke spinnenkoppen als het zijn. Altijd druk met het weven van hun eigen web hebben ze geen tijd om een oud mens op de wc te helpen en mij een luier omge­daan. Een luier! Aart, ik die met mijn handen zoveel luiers heb staan wringen, lig nu zelf met een pieslap om.'
 'Je hebt gelijk Mijntje, het geeft geen pas. Ik zie nog hoe de bleek voor ons huis vol ligt met witte doeken. Bergen luiers met geelgroene vlekken heb je naar het veld gebracht.'

Door de mist van de tijd heen betreedt ze het met dauw bedekte gras­veld. Met haar stevige handen zoekt ze naar­stig naar hoe­ken, naar punten en ze hoort weer het klap­pende geluid waarmee ze de luiers uit ­spreid­de op het gras. Soms dreigde er een bui. Onrustig keek ze dan naar de lucht en bij de eerste regen sloeg ze groot alarm: 'Aart! Jon­gens! De was!'  Al wat lopen kon holde naar het grasveld om het droge goed binnen te brengen. Zo fris geurde het dan in de kamer naar die zonge­bleekte luiers.

 'Nee, Mijntje, jou een luier omdoen, dat kan niet! Maar het zal niet lang meer duren.'
 'Aart, op tafel staat een doosje met heel kleine witte tabletjes. Als je er één onder mijn tong legt, zakt de be­nauwdheid misschien wat af.'

 'Goed,' antwoordt Aart. 'Nog even dan.'


naar slot