dinsdag 5 april 2011

De fiets van mijn vader.

In een groot gezin als waarin ik opgegroeid ben heeft ieder kind zijn eigen specifieke herinneringen. In dit verhaal vertelt mijn broer Aad 'Naadje' over zijn relatie met vader en plakt daar een bijzondere herinnering aan vast. Jammer genoeg hebben we in het familie archief geen foto van mijn vader met fiets kunnen vinden, maar onderstaande foto is toch ook een mooi plaatje.

Deze foto is ook te bewonderen op een blog van Daan Kolthof Nieuw Zeeland.

De fiets van mijn vader was een degelijke fiets. Zoals ik hem voor mij zie was hij zwart gelakt. Maar dat had mijn vader zelf gedaan, dus erg regelmatig zat die lak er niet op. Ik zie uitlopers, kwaststrepen, en kleine kloddertjes op de stang, en het stroomdraad van de fietsverlichting was mee geverfd. Ik weet dat zo goed omdat ik vele ritjes op die stang heb doorgebracht. Schrijlings zittend en licht hangend op het stuur voor me. Niet te zwaar daarop leunend, want de moeite die dat teweeg bracht om het stuur recht te houden ontlokte dan mijn vader flink gemopper .
Op die oude zwarte fiets ging hij elke dag van Stompwijk naar zijn werk in Leiderdorp. Dat gebeurde voor dag en dauw. Ik heb vader eigenlijk nooit zien vertrekken. Als wij kinderen om zeven uur beneden kwamen was hij allang en breed op de Grofsmederij, waarover hij sprak als ‘die stinkfabriek’.
Terugkeren heb ik hem vaak genoeg zien doen. Ik was dan na schooltijd aan het spelen ergens langs de weg of vissen in de sloot. Tegen etenstijd rond half zes kwam hij aangereden op het fietspad langs de vaart vanuit Zoeterwoude. Meestal samen met neef Kees van Ome Piet, een maat van de fabriek, allebei leunend met de ellebogen op het stuur. En elke keer als ik hem zo zag aankomen had ik een trots gevoel in mijn buik. Daar kwam mijn vader aan. Ik kende hem natuurlijk thuis, in de kamer, bij het eten, in de tuin werkend, zorgend voor het varken, maar dat is anders dan hem zo op de openbare weg te zien, voor het oog van de wereld. Ook al bestond die wereld maar uit een paar boerderijen, een weg over de dijk langs het water, een boer die een handkar met melkbussen voorttrok, en soms de bus uit Leiden: dat was mijn vader die daar aan kwam aan rijden! En als hij mij dan zag met zijn stoffige gezicht, vermoeid van de lange werkdag, dan verschenen de lachrimpels om zijn ogen en riep hij: hoi ' mijn naadje'. En dan was ik nog trotser want die woordgrap van hem paste bij mijn naam alleen. Het gaf mij het gevoel dat ik een bijzondere band had met hem. Mijn spel liet ik voor wat het was en holde met hem mee die laatste honderd meter naar huis waar moeder al de boterhammen voor het avondeten aan het snijden was.

Op een dag zaten we allemaal al rond de tafel. Het was zo'n mooie dag in juni dat de hemel strakblauw was en op de weilanden de geurige hopen hooi op hun ruiters stonden te drogen. En vader was nog steeds niet gearriveerd. We hadden allemaal al in koor geroepen: honger! En we hadden met de borden op tafel gerammeld, maar nog steeds kwam hij niet opdagen. Het liep al tegen zevenen en we zijn maar gaan eten, hoewel dat heel vreemd was en moeder steeds onrustiger naar de wekker keek die op de kast stond te tikken.
Toen we de helft van de boterhammen naar binnen hadden gewerkt klonk er plots een vervaarlijk gieren van fietsbanden door het losse grind in de poort. Er kwam duidelijk iemand met een flinke vaart van de dijk af bij ons de laagte in rijden. Een schim schoot als een schicht langs het keukenraampje, en toen hoorden we een zachte plof. Geschrokken holden we naar buiten en zagen vader in de heg liggen aan het einde van de werf, zijn fiets half over zich heen. Toen hij licht kreunend overeind kwam was het eerste dat aan hem opviel dat hij een sigarenpijpje in zijn mond had. Mijn vader met een sigaar, nooit eerder gezien. En toen hij mopperend begon te praten merkten we ook nog dat hij gedronken had. Dat was helemaal bijzonder, want drank en vader paste niet tezamen. Daar zat ie op de grond, verfomfaaid, met blaadjes van de heg op zijn alpinopet, kauwend op een Willem II pijpje.

De achtergrond van deze bijzondere thuiskomst is ons die avond niet meteen duidelijk geworden. Maar neef Kees, die met hem mee was komen rijden, zorgde later voor de ontbrekende informatie.
Het kwam erop neer dat vader zoals gewoonlijk na werktijd met enige maten op de fiets gestapt was om naar huis te gaan. Een van hen echter – Niek van Velzen - was in die dagen 25 jaar getrouwd geweest en haalde vader en neef Kees over om dat nog even te vieren in Café De Landbouw aan de Vrouwenweg dat ze onderweg in Zoeterwoude passeerden. De zomer zat in de lucht, en ze waren blij dat het werk in de stinkfabriek er weer opzat, deze kleine verpozing kon geen kwaad. Na enkele afwijzingen had vader zelfs toegestemd in een borreltje. Bij iemand die nooit drinkt kan dit bijzonder sfeerverhogend werken. Uitgedaagd waagde hij zich aan een potje biljart. Daar was echter aan verbonden dat de winnaar een borreltje kreeg en dat de anderen er een kochten. Zo werd vader overmoedig, als het al niet was omdat hij de anderen eens wilde laten zien wat biljarten was, dan toch omdat hij zich ongemerkt veel gewonnen borreltjes liet inschenken. En om de alsmaar gegroeide feestvreugde nog eens extra te bezegelen hebben ze hem, uitgeroepen tot de grote winnaar, bij het vertrek tenslotte een Willem II met pijpje in de mond gestopt. Dampend toog hij huiswaarts. Neef Kees vertelde dat hij steeds langzamer was gaan fietsen, en dat hij steeds herhaalde dat dit van die sigaar kwam. Maar volgens Kees was die sigaar al lang er uit gerold. Zo hebben ze uiteindelijk toch in Stompwijk het Oosteinde bereikt, waar vader thuis in de heg belandde.
Moeders ongerustheid was omgeslagen in boosheid. Ze liep hoofdschuddend om hem heen. Vader is overeind geholpen wat nog helemaal zo gemakkelijk niet was. En net was hij een beetje opgekalefaterd toen boer Niek Juffermans met zijn rijwiel het laagje in kwam rijden. Dat die nou precies vader in deze toestand moest zien. Maar helemaal toevallig was dat niet. Vader zou hem die avond helpen met hooien, maar was niet komen opdagen. Dus Niek kwam zijn verhaal halen: ‘Aad joh, waar blijf je nou! Je zou toch komen hooien!’ En vader keek hem vermetel aan, haalde het sigarenpijpje uit zijn mond en zei: ‘steek het maar in de brand.’

maandag 4 april 2011

Elegie


Hoi Pap, sorry dat ik stoor, maar ik wil je zo graag nog eens zien. Kom dan haal ik je uit je kist. Ik doe het heel voorzichtig. O wat ben je stoffig en breekbaar.
Het is lang geleden dat ik dit gedaan heb. Ik bedoel iets dat dood is weer opgraven; kijken wat ermee gebeurd is. Dat deed ik met die konijntjes die jij me gaf. Weet je nog? Ze waren ziek; verlamde achterpootjes. Jij zei tegen mij dat ze dood gingen, maar ik wilde dat niet geloven. Steeds weer probeerde ik met warme kruiken en melk of ik ze in leven kon houden. Uiteindelijk moest ik ze toch begraven, ergens in de tuin.
Op een keer wilde ik weten en schoof een paar weken later de aarde weer opzij. Dat was een raar gezicht Pap. Het leek of het konijntje nog leefde. Het buikje ging op en neer. Maar dat was niet zo, het was alleen een velletje met daarin allemaal wormen, maden en kevertjes. Het maakt me een beetje bang. De doden kan je beter met rust laten. Als je terug gaat kijken vind je niet wat je denkt dat je achtergelaten hebt.
Kom ik neem je in mijn armen. Lig je lekker zo? Zo lag je ook toen je dood ging, weet je nog? Alleen wij samen. Even had je het benauwd en toen verdween je in de leegte. Je was er zo bang voor, maar ik geloof dat het erg mee viel. Moeder was druk met het bellen van de dokter en de pastoor. Die horen erbij te zijn als je dood gaat. Maar de dood stoort zich niet aan hoe het hoort.
Heerlijk zit ik zo. Ik kijk op je kale hoofd, probeer weer te tellen hoeveel haarpuntjes er op een vierkante centimeter zitten. Er zijn veel grappen gemaakt over dat kale hoofd van jou en over al dat verstand wat erin moest zitten! Had je veel verstand Pap? Als het zo was, dan heb je het niet gebruikt om je ergens in te scholen. Aan school heb jij altijd een hekel gehad en je vond het maar niks, dat wij, je kinderen, bezeten waren van lezen. 'Gooi die boeken toch in de kachel, ze verlezen hun verstand,’ mopperde je tegen moeder.
Later heb ik jou dat wel eens kwalijk genomen. Ik kreeg het gevoel dat ik niets voorstelde omdat jij, mijn vader, een arbeider was. Op een dag heb ik je gevraagd waarom je niet meer was geworden? Maar jij antwoordde: ‘ach kind waar moet het met de wereld heen als we allemaal baas willen worden?'
Neen, een baas wilde je niet zijn, maar Pap het was toch ook niet gemakkelijk om geknecht te zijn. Jij die zoveel van vrijheid hield. Jammer dat je ogen niet meer zien. Het is zo mooi hier. Tussen de bomen door kijk ik in de ruimte van de polders. Ik zie de dijk van de ringvaart met daarachter de Meer en Geer. Het zijn deze polders waar jij bent groot gegroeid. Je tijd uit leefde en waar je nu geborgen bent. Als kleine jongen sloop je ’s morgens in de zomer om vier uur stil uit huis. Verdween in de polders voor ze je konden dwingen naar school te gaan.
Na je dood ben ik nog een keer naar dat oude schuurtje gegaan, midden in het weiland. Ik heb er stil gezeten in één van die twee afgedankte stoelen en om me heen gekeken. Ik wilde zien wat jij altijd zag als je daar met je oude jagersvriend zat. Mijn ogen zochten de hazen in hun legers waarover je vertelde en waarop jullie jaagden in het jachtseizoen.
Neen, het moet niet gemakkelijk geweest zijn voor jou. Dag in dag uit werken in een fabriek; ijzer smelten in een hitte van twaalfhonderd graden Celsius. Thuisgekomen ging je, na het eten, klussen bij de boeren. Bijverdienen omdat je in al dat zweet niet eens genoeg verdiende om je vrouw en kinderen te kleden en te voeden. In je handen zitten nog de staalspetters. Die ijzeren handen van jou, ik zie en voel ze weer, zo zacht die laatste tijd. Op een keer gebeurde er een ongeluk. Gloeiend heet stroomde het ijzer in je schoenen, verbrandde je voeten, je benen. Nou Pap, ik denk dat jou alleen de hemel nog kon wachten.
Achtenvijftig jaar oud was je en je kreeg je eerste attaque. Daarna hoefde je niet meer. Een grote stempel op je papieren: AFGEVOERD.
Dat deed pijn, hé Pap. Uren lag je op de bank, sigaretjes roken. Kwam er een uitnodiging om te jagen of te vissen dan leefde je weer op, werd weer de kleine jongen die zijn vrijheid zocht. Moeder mopperend achterlatend. Die heeft niet begrepen. Die heeft nooit alleen, ver weg in een polder op haar rug in de stilte van het ijle blauw gekeken. Luisterend naar de verre roep van een weidevogel. Die heeft nimmer de geur opgesnoven van aarde die zich in vette kluiten aan je opdringt en die kent niet het geheimzinnig verlangen om je eraan over te geven.
Kom Pap ik krijg het koud.
Ik leg je weer terug.