 |
Moeders handen |
Moeders handen liggen blauw
dooraderd en rimpelig voor me op het pluche tafelkleed. Eén hand omklemt met
moeite een zakdoek, de ander kan ze na een val en breuk in haar elleboog niet
meer gebruiken. We zitten in haar kamer in het bejaardenhuis waar ze nu woont.
Mijn handen glijden tegen de vleug in over het kleed en trekken een schaduw. In
mijn oren klinken de piepende geluiden die het pluche maakte, toen ik op een
keer als kind met een schaar in het kleed knipte. Onwillekeurig trek ik mijn
hoofd opzij om alsnog de dreun te ontwijken, die moeder me gaf toen ze het
ontdekte.
Ze heeft er achteraf spijt van,
heeft ze me zojuist bekend, dat ze ons, haar kinderen, gestimuleerd heeft om te
gaan leren. Ik kijk met ongeloof naar haar. Naar haar mond die in een treurige
streep links en rechts naar beneden trekt. We zijn zo veranderd, zegt ze. Ze
kan ons niet meer volgen en vraagt zich af of wij er gelukkiger door zijn geworden?
Ik durf de reikwijdte van haar
woorden niet te vatten, de diepte van haar pijn niet te peilen. Eén klein kind
op schoot, een paar anderen tegen haar aangeleund zie ik haar weer voorlezen
uit het dikke vertelboek. Was je wat groter en kon je al lezen dan gaf ze je op
zondagmorgen een dubbeltje. Daarmee rende je na het kerkbezoek naar de R.K.Bibliotheek
om je favoriete boek te lenen. Wipneus en Pim, Daan de Eend, De vier
wonderkippen, Arendsoog, Pim Pandoer, Bob Evers, hele series heb ik samen met
mijn broertjes verslonden. Stijf tegen elkaar, gezeten aan de tafel midden in
de kamer, las ik met mijn broer Dirk of Otto urenlang in hetzelfde boek. Wie
het verst was zat rechts. Het verschil in pagina’s hielden we in een bundeltje
omhoog. Links gezeten las ik als een bezetene, liet blad na blad vallen tot ik
mijn broer minzaam kon meedelen dat we van stoel moesten verruilen.
Het was moeder die met Sint Nicolaas
of een verjaardag, behalve naar speelgoed, naarstig zocht naar jongens- en
meisjesboeken die pasten bij je leeftijd. Boeken waarvan mijn vader soms kwaad
riep dat het zonde was van het geld en dat zij ze in de kachel moest gooien,
omdat hij bang was dat wij ons verstand zouden verlezen.
 |
Moeder rechts boven |
Mijn moeder was de oudste van acht
kinderen. Haar vader, mijn opa, werkte als boerendaggelder, een dagloner die
als knecht bij een boer het geld voor zijn gezin verdiende. Het verhaal gaat
dat hij in zijn jeugd onderwijzer wilde worden.
We leven eind 19e eeuw, de Franse Revolutie
ligt al een eeuw achter ons en het bloed aan de adellijke slagaders is al lang
geronnen. Toch is de plaats waar de wieg van mijn opa staat nog
altijd belangrijker dan de geestelijke vermogens waarmee hij wordt geboren.
Een geboorte die een drama is want
zijn moeder sterft. De kleine Dries zal opgevoed worden door een veeleisende en
koude vrouw, die aanvankelijk als huishoudster, later als de tweede echtgenoot
van mijn overgrootvader de plaats van zijn moeder inneemt.
Op een goed bewaarde foto, ergens in
het begin van de twintigste eeuw staat opa in een weiland tussen koeien. In het
midden zit de boer met zijden pet, schijnbaar een koe te melken. In haar
donkere hoog dichtgeknoopte jurk, het lange haar gekapt in een wrong, staat
links van hem de boerin. Ze draagt op haar arm – gezien de wijze waarop ze hem
toont - haar lievelingshond. Verder naar links staat een jonge vrouw met een
nog kinderlijk rond gezicht. Aan haar schort dat tot op de voeten valt, hangt
een verlegen meisje niet ouder dan drie. Helemaal rechts op de foto
dicht bij de sloot waar de emmers worden gespoeld staat opa. Gekleed in
boerenkiel, platte pet op zijn hoofd, draagt hij in zijn rechterhand een met
metalen banden omringde houten melkemmer. In zijn linkerhand houdt hij het
melkblok klaar om onder een koe op de grond te zetten.
Het bezit van grond, van landerijen
bepaalt nog steeds de politieke macht. De boerenstand is oppermachtig en een
dagloner moet zich niets in het hoofd halen. Mijn opa zal zijn hele leven
werken als knecht, zijn verstand doet hij gelden in huiselijke kring. Ik
herinner me bijvoorbeeld hoe hij tijdens de verjaarvisites van vader en moeder,
heftig debatteerde met mijn ooms en
tantes over politieke issues, zoals het gevaar dat dreigde vanuit Rusland onder Stalin en of we nu wel
of niet onder de voet gelopen zullen worden door het communisme.
Mijn moeder keek hoog tegen haar
vader op. Opa was een principiële man die in huis de regels stelde, een
godvruchtige man ook die aan tafel vóór bad. Een man die precies wist waar
alles lag. Ieder stuk gereedschap, ieder schroefje en spijkertje had zijn eigen
plaats in het keurig opgeruimde schuurtje. Hij was een echte man, zei ze soms.
Niet te vergelijken met haar man, mijn vader, die zijn sokken nooit kon vinden,
die zijn kinderen voor deed hoe ze op hun hoofd moesten gaan staan en met hen
door het gras rolde als een nest jonge honden. In het begin van haar huwelijk
had ze hem gestimuleerd om net als haar vader vóór te gaan in het gebed. Hij
probeerde het één keer maar brak halverwege af. ‘Dat kan ik niet hoor,’ zei
hij, ‘dat moet jij maar doen.’
Daarmee gaf mijn vader het heft uit
handen. In ons huis was moeder de baas. Zij wist hoe het hoorde en wat goed was
voor iedereen. Waagde ze zich één meter buiten het tuinhek veranderde ze in een
verlegen, bijna schuwe vrouw.
 |
Deze foto staat boven mijn bed |
De foto boven mijn bed geeft het prachtig weer.
Tweede helft veertig en in hun zondagse kleren staan mijn ouders op de
provinciaalse weg voor ons huis. Moeder zoekt bescherming achter vaders rug,
onzeker kijkt ze over zijn schouder, terwijl een glimlach aarzelt rond haar
mond. Vader heeft zich vierkant voor haar opgesteld. Hoed recht op het hoofd,
brandende sigaret tussen de vingers, presenteert hij een brede lach.
 |
|
Niet alleen opa, ook mijn moeder had
een goed verstand. Ze vertelde ons dikwijls, dat ze op school een snelle
leerling was geweest. Trots voegde ze er dan aan toe, dat de hoofdonderwijzer
over haar had gezegd, dat het zonde was dat ze niet mocht doorleren, maar dat
was in die tijd niet gebruikelijk. Het was voor een meisje, zeker uit een
lagere stand, belangrijker dat ze een paar flinke handen aan haar lijf had.
Moeders handen mochten er zijn en gehoorzaam als ze was ging ze zonder verzet
op twaalf jarige leeftijd bij een familie onder dienst. Eén dag in de week
keerde ze terug naar haar ouderlijk huis om oma te helpen, die een zwakke
gezondheid had.
Goed kunnen leren werd ons familiewapen.
Het gaf mij en mijn broertjes een rechte rug. Wij hebben geen geld, ook geen
relaties die ons in bepaalde kringen voor kunnen dragen leerde ik ook mijn
kinderen; ons kapitaal zit in onze schedel. Mijn kinderen, ze zijn goed opgeleid, maar toch stel ik me sinds kort ook de vraag of ze er gelukkiger door zullen worden?
Nieuw verworven kennis, voerde ik
aan in mijn essay, zou alleen extra geluk betekenen voor kinderen van de
werkende klasse als zij hun identiteit konden behouden. Hun eigen taal mochten
blijven spreken, hun afkomst niet hoefden weg te moffelen en hun ouders niet te
loochenen. Zo niet, zouden steeds meer kinderen die zich buiten hun milieu
waagden vereenzamen. Het gevoel nergens bij te horen zou er toe leiden dat veel
van hen in een crises zouden raken.
Was het mijn eigen eenzaamheid
waarover ik sprak? Een schreeuw om aandacht voor dat gevoel van verlatenheid?
Een bijna niet te verwerken rotgevoel noemde Julia het in één van haar brieven.
Ze verdacht mij ervan dat ik het moest kennen: ‘Altijd wanneer ik me angstig
alleen voel in de rechtvaardiging van mijn bestaan tegenover andere mensen,
schrijf ik in gedachten aan jou. Ik hou me vast aan de woorden, aan de zinnen
om de illusie van niet alleen staan te beleven.’