Ik zet zijn geschilderd portret op de bovenrand van de eiken boekenkast met de glas-in-lood deurtjes. Na de verhuizing heb ik het niet meer opgehangen. Ik vond het terug in een lade onder mijn bed. Een grijs laagje stof bedekt de gele en bruine okers, de gebrande siënna, omber en streekjes vermiljoen. Alleen zijn trui heeft de kleur van groene aarde.
Zacht blaas ik over het oppervlak. Mijn lippen beroeren zijn kin met het familiekuiltje, zijn wangen, smal voorhoofd en tenslotte zijn mond. Daarna wacht ik. Hoop ik nog altijd op een wonder?
Mijn broer Jaap verongelukt op de dag
dat de kerkklokken beieren voor de begrafenis van een twintigjarige
dorpsgenoot. Deze jongen heeft zich, in jeugdige overmoed, met zijn auto
letterlijk in stukken gereden. ‘Niets
aan af te leggen,’ heeft de begrafenisondernemer de geschokte ouders
meegedeeld. De kist blijft gesloten. Het
hele dorp treurt en Jaap is namens de jongerensociëteit naar een bloemist voor
grafwerk gegaan. Hij heeft een zwarte krans
opgemaakt met witte aronskelken uitgezocht.
In het
voorjaar van 1971 woon en werk ik in Hilversum. Daarnaast volg ik een opleiding
VWO aan het Goois Avondlyceum. Drie avonden in de week pak ik mijn boekentas en
vergaar alsnog de kennis die ik in mijn jeugd heb gemist.
Het is op een woensdagavond tijdens de
natuurkunde les dat de conciërge
aarzelend de klas binnenkomt. Hij wisselt fluisterend een paar woorden
met de leraar voor het bord, die juist op het punt staat om ons de breking van
licht door een prisma uit te leggen. De hand van de leraar met krijtje erin
zweeft nog boven zijn hoofd, als hij zich omdraait en tegen mij zegt: ‘mejuffrouw Vogelaar er is
telefoon voor u.’
Met mijn blikken gefixeerd op het
krijtje in de lucht cirkelen de woorden in mijn hoofd: er is telefoon voor u? Telefoon? Voor u?
Ik maak geen aanstalten om mijn plaats
te verlaten. ‘Dat kan niet,’ antwoord
ik.
‘Echt er is telefoon voor u.’
Ik vraag me af of hij weet dat zijn arm
nog steeds omhoog staat? Dat het krijtje zinloos als een gedoofde sigaret
tussen zijn vingers uitsteekt?
‘Wie zou mij hier willen bellen?’
‘Gaat u nou maar.’
Misschien moet ik het zeggen: meneer uw
krijtje...
‘Het is een vergissing. Het kan niet.
Niemand zal mij hier bellen.’
‘Toch wel. Er is telefoon.. U kunt hem
opnemen in de gang.’
Het krijtje zakt omlaag. Eindelijk! .
‘Kom de conciërge zal u hem wijzen.’
Ik volg de conciërge naar de gang waar
in een hoek de hoorn op een plankje onder de telefoon op mij ligt te wachten.
‘Ja hallo! Met wie?’.
‘ Ik ben het Jana,’ antwoordt mijn
broer Dirk.’ Je moet naar huis komen!’
‘Naar huis komen! Ik zit midden in een
natuurkunde les.’ Hoe haalt mijn broer het in zijn hoofd? Mij hier bellen en
zeggen dat ik naar huis moet komen. Ik kan deze lessen helemaal niet missen.
‘Je
moet komen Jana. Jaap heeft een ongeluk gehad.’
Jaap, een van mijn jongere broers heeft een ongeluk gehad? Jaap, die op voorhand iedere concurrentieslag die hij met Ward - zijn één jaar oudere broer – aangaat verliest.
Die vrede wil stichten als zijn jongere broers Freek en Louis samen op de vuist gaan. Die onvermijdelijk de klappen krijgt omdat Freek en Louis zich vervolgens als één man tegen hem keren.
Die zichzelf gitaar leert spelen. Die als basgitarist in een band twee jaar rondzwerft langs de Franse - en Italiaanse Rivièra en leeft... Leeft waarvan? Jaap zijn zakken zijn altijd leeg. Regelmatig stopt mijn moeder hem een paar gulden toe: ‘jongen pas toch beter op je geld.’
‘Je lijkt wel gek! Van mij krijgt hij niets meer!’ Roept mijn vader.
‘Het komt wel goed moeder. Maak je over mij maar geen zorgen,’ antwoordt Jaap steevast. Drieëntwintig is hij nu.
‘O jee. Toch niet erg?’
‘Ja heel erg.’
‘Maar hij is niet dood hé?’
‘Ja, hij is dood.’
‘Nee, dat is niet waar?’
‘Ja, wel.’
Het
mes snijdt overal doorheen. Kerft mijn borstbeen. Treft mijn middenrif. Mijn
maag kantelt als een scherpe steen in mijn buik, draait zich om en om en om.
Heen-en-weer slingerend als een schip op
de golven van een woeste zee probeer ik overeind te blijven. Niet toegeven.
Niet overgeven. Ik moet naar huis. Ik moet naar Jaap.
Hilversum
- Leidschendam. Een afstand van tachtig kilometer. Met hoge snelheid rijdt de
medeleerling me naar huis. Spontaan heeft
hij het aangeboden. In het donker op de snelweg probeer ik me een voorstelling
te maken. Jaap is dood. Door wat? Door
wie? Waar? Is het wel een ongeluk? Hij kan zo mistroostig voor zich uit zitten
staren. Hij zal toch niet... ? Jaap is
niet echt gelukkig met het burgerlijke leven dat hij na zijn terugkeer uit het
buitenland moet leiden. Alleen als hij in de
weekenden mee kan spelen in een
band leeft hij even op.
In ons ouderlijk huis tref ik mijn
broers, zus en andere verwanten met rood
opgezette ogen. Ze wachten op mijn ouders.
In de
hal van het ziekenhuis, waar Jaap naar toe is gebracht, zitten mijn ouders aan
elkaar vastgeklemd op een houten bank stram tegen de muur. Is er één of zijn er
twee uur verstreken?
Eindelijk komt een dokter in hun
richting lopen: ‘Meneer en Mevrouw Vogelaar?’
‘Ja,’als één man staan ze op.
‘Helaas
hebben we weinig voor uw zoon kunnen doen.’
Niets kunnen doen? Waarop hebben ze dan
al die tijd gewacht? Niet begrijpend gaan ze met hem mee. Lopen door eindeloze
gangen die grijzer en grauwer worden. In het mortuarium slaat de arts het laken
terug dat over een stille gestalte op een brancard ligt uitgestrekt: ‘is dit uw
zoon Jacob?’
‘Jaap!’ Het klinkt als uit één mond.
Hoe
vaak heb ik daarna in mijn gedachten die laatste rit samen met mijn broer
gereden? Ben ik na z’n werk naast hem in
de kleine mini gestapt?
Diept
zijn gezicht uit mijn herinnering op. Kijk ik naar de witte lok haar op zijn
voorhoofd die fel afsteekt tegen zijn donkerblonde haar. Een stukje huid zonder
pigment. Daar is hij mee geboren. Op zijn buik heeft hij nog een veel grotere
plek. ‘De verf was op toen vader en moeder eindelijk aan jou toe kwamen,’
plagen wij hem.
Zie ik zijn smalle handen het stuur dan
naar links, dan weer naar rechts trekken: de wielen in de richting van de
provinciale weg draaien die dwars door ons dorp loopt.
Bijna een jaar nu heeft hij zijn
rijbewijs. Blij en trots dat hij voor iemand wat kan betekenen geeft hij gehoor
aan ieder verzoek om een lift.
‘Jaap, ik heb de bus gemist. Kan je me
even brengen?’
‘Jaap,
we willen graag even bij Tante Annie op visite. Zou je ons vanavond daar
op willen halen?’
‘Jaap, ik heb zoveel bagage zou jij me
naar mijn kamer willen brengen?’
‘Jaap, het is zulk slecht weer. Wil je
ons even naar de kerk rijden?’
Jaap zijn bruine ogen glunderen. Zijn plaats in de hiërarchie van ons ouderlijk gezin is
door de auto aanzienlijk gestegen.
Om de
paar minuten rijdt het verkeer op de andere baan ons in kleine files van drie,
vier auto’s tegemoet. Een paar kilometer verderop wordt er aan de weg gewerkt.
We naderen ons dorp. In de verte doemt het huis op van de familie Poel dat door zijn ligging in een bocht ons het zicht
op de weg ontneemt. Ik verheug me erop. Eenmaal door die kromming strekt het
landschap van mijn jeugd zich voor mij uit. Links en rechts boerderijen.
Ophaalbruggen. De vaart waarin we zomers visten en waarop we schaatsten in de
winter als het vijf nachten stevig gevroren had. De weilanden. De schapen met
hun lammetjes. Het scheve huis waar Jaap als enige geboren is.
Het oude huis bestaat niet meer: te
diep verzakt, te nat en te weinig comfort
biedend, is het tot de grond toe afgebroken. Vader en moeder zijn met
hun nog thuiswonende kinderen naar een doorzonwoning in de dorpskern verhuisd.
Een hoekhuis met grote tuin en slaapkamers. Droog en ruim, maar er is geen
planken zoldervloer met kieren en kwasten waarop ik mijn voeten neer kan
zetten zonder ze te laten kraken.
Nog even en we zijn thuis. Jaap stuurt
zijn kleine auto de bocht in. Op de linker weghelft komen een aantal auto’s ons tegemoet rijden. Twee vrachtwagens en...
‘Pas op Jaap! Kijk uit! Die gek in die
stationcar haalt die laatste vrachtwagen in. Remmen Jaap hij zit op jouw helft!
Harder Jaap straks knallen we erbovenop!’
In
mijn verbeelding hier aangekomen, verlaat ik zijn auto. Alleen
mijn broer Jaap verongelukt. Remsporen laten zien waar in de
bocht de wielen van de mini in de berm langs de weg glijden. Waar Jaap
vecht voor zijn leven. Hij uit alle macht stuurt om de auto weer op de weg te
krijgen. Zijn voet van het rempedaal
schiet. Hij de controle over de auto verliest. Deze zwenkt terug de weg op.
Botst boven op een tegenligger met twee passagiers.
Ik probeer de klap te voelen waarmee
zijn voorhoofd tegen de ruit aan knalt.Kijk naar zijn witte lok die langzaam
roze kleurt. Minutenlang lig ik met
ingehouden adem stil op bed.
Jaap wordt
nog diezelfde week op zaterdag begraven. De dag ervoor geeft justitie zijn lichaam vrij. Als slachtoffer
van een verkeersdelict waarvan de dader is doorgereden, hebben ze zijn kist
verzegeld. Om beurten kijken we naar Jaap door een raampje dat in het deksel zit.
De broeder in het ziekenhuis heeft gelijk: ‘eigenlijk weinig aan te zien.’ In huis is het bijna een vrolijke boel. De
huisarts heeft een grote pot met valiumtabletten voorgeschreven, waar we
allemaal gretig van snoepen. Moeder huilt en lacht tegelijkertijd terwijl ze zegt:
‘nu staat die jongen de hele nacht alleen in de kerk terwijl ik hem er anders met geen stok naar toe kan slaan.’
Op het altaar spelen jonge mensen
popmuziek. Jaap zijn roodgelakte en met witte rand afgewerkte basgitaar staat onberoerd tussen hen in. ‘Blowing in de
Wind,’ zingt de hele gemeenschap als we
Jaap aan het einde van de mis naar het kerkhof
brengen. Jaap wordt bijgezet in het graf waar drie dagen eerder de
twintigjarige jongen is begraven.
De zondag erna keer ik terug naar de begraafplaats. Het graf is toegedekt. De bloemstukken van de jongen en van Jaap liggen innig vermengd op de vers omgekeerde aarde. In het midden prijkt de zwarte krans met aronskelken.