![]() |
vier dagen oud |
Anderhalf jaar later:
en nu de vader van mijn kleinzoon.
Ik weet dat je er bent. Ik ben niet meer alleen. Je bent niet groter dan een speldenknop, een mini framboos, maar je hebt het stuur uit mijn handen genomen en vaart nu met mijn lichaam een eigen koers. Mijn borsten barsten uit hun sponning. Mijn vlees voelt loom. Mijn stappen zwaar als klei. Slapen wil ik, lang slapen; wegdromen als een plas water die in het moeras verdampt tot een heiig laagje lucht. Vanmorgen ben ik op bezoek geweest bij een vrouwenarts. De test was positief. Hij heeft een echo gemaakt. Ik zag je op het scherm. Je lijkt op een garnaal waar armpjes en beentjes aangroeien. Je zwaaide naar me; schokkerig en traag. Op het zwart-wit fotootje in mijn hand ben je niet meer dan een lichtpuntje; een klein sterretje ergens in het heelal. Vreemd dat iemand tegelijkertijd zover weg en toch zo dichtbij kan zijn. De arts vroeg aan mij of je gewenst bent? Ik heb hem niet geantwoord. Ik woon in een tweekamer appartement. We zullen de slaapkamer delen. In mijn linnenkast maak ik een plank voor jou leeg. Daar leg ik je kleertjes in rechte stapeltjes; rompertjes, T-shirts, jumpsuits. Vanmorgen op weg naar de supermarkt, passeerde ik een babyzaak. Ik was er niet eerder binnen geweest. Nu kon ik het niet laten. Aan lange rekken met hangertjes hingen vestjes en trendy jurkjes Op een tafel lagen spijkerbroekjes. Ik heb de een na de ander in mijn handen genomen, bekeken en de stof betast. Ik weet niet of je een jongen of een meisje bent. Ik heb niets gekocht, ook geen sokjes. Word je een jongen? Mijn kleine bewonderaar, die zijn armen om mijn hals slaat, me afschermt van andere mensen en trots zegt: 'Mijn Mama!' Ik zal je knuffelen en troosten als je voor de zoveelste keer met stuk gevallen knieën thuiskomt. Zonder morren alle kleren wassen, vuil van het buiten spelen of die je meebrengt van het voetbalveld. Het voor je opnemen als ook maar één juffrouw of meester durft te twijfelen aan jouw talent. Misschien ben je een meisje? Mijn dochter, die - hoe klein ze ook is - alles zelf wilt doen: jas dichtknopen, veters vastmaken, broek ophalen. Ik zal geduldig toekijken, niet ingrijpen, me niet schuldig voelen als je me een ontaarde moeder vindt. Je mag mijn lipstick, mijn mascara, mijn T-shirts, mijn schoenen met hakken en de Pil van me lenen. Ik zal je alle ruimte geven die je nodig hebt om een vrouw van formaat te worden. En als je huilen moet zal ik je zonder woorden vasthouden in mijn armen. Vraag me niet naar je vader. Het stelde niet veel voor; een kortstondige liefde in eenzaamheid gesmoord. Een illusie, meer was het niet. Hij weet niet dat je er bent. Ik heb het niet gezegd. Jij bent mijn verantwoordelijkheid. Ik zal voor je zorgen. Ik houd van mijn werk, heb een leuke baan. We lossen het wel op. Weet je, er zijn kinderdagverblijven en oppasouders. Mijn eigen ouders heb ik nog niets verteld. Vannacht heb ik gedroomd. Ik liep met jou in mijn armen op een grote markt. Uit de menigte om me heen drong een oude vrouw naar voren. Met een stem, die geen tegenspraak duldde, vroeg ze me om jou te laten zien. Ik gunde haar voorzichtig een blik. Ze staarde naar jou. 'Het is een mongooltje,' zei ze. 'Een mongooltje, hoor je!' riep ze vervolgens heel hard over het plein. In de stilte die volgde, keerden de aanwezige mensen zich naar ons toe. Ze wezen, lachten, sloegen zich op de dijen en riepen: 'Ze heeft een mongooltje.' Ik probeerde met mijn hand je te beschermen tegen het oorverdovende lawaai dat in golven over ons heen rolde. Ik trilde op mijn benen, transpireerde over heel mijn lijf. Toen werd ik wakker. Ik heb een afspraak gemaakt met de vrouwenarts. Ik wil een gesprek over jou. Misschien had je het niet moeten doen: bij mij gaan groeien. Het zal heel moeilijk worden. Het leven is niet eerlijk. Er bestaat geen rechtvaardigheid. Mensen lijden honger. Voeren oorlogen. Vechten elkaar dood. Zelfs kinderen doen er aan mee. Huil niet! Ik ga alleen maar praten. We hebben nog tijd. Vandaag heb ik het gesprek gehad. Er is een datum vastgesteld. Sorry! Het ligt niet aan jou. Met jou is alles in orde. Je danst en springt, draait je vliegensvlug om en om. Het kan niet. De waarheid is; mijn liefde is niet groot genoeg voor jou. |
![]() |
Het Zeehuis, Bergen aan Zee 1988 aqauarel |
Het huis staat halverwege het duin. Geen storm heeft het in de afgelopen zestig jaar klein gekregen. Statig verheft het zich boven het strand, zoals de voorplecht van een schip opduikt uit de golven. Mijn grootouders hebben het laten bouwen. Sindsdien hebben verschillende generaties met hun kroost in ‘Huize Zeezicht’ hun vakantie doorgebracht.
Op de veranda in de grote schommelstoel wieg ik me zacht heen en weer. Rocking my baby: ooit wiegde mijn vader mij in deze stoel. Zittend op zijn schoot keken we samen naar de mensen op het strand. Vage herinneringen. Amper vier jaar oud verdween hij uit mijn leven. Mijn moeder nam me daarna mee naar de bergen. Huttentochten in Oostenrijk, Zwitserland en de Italiaanse Dolomieten. Ik was het huis compleet vergeten tot aan verleden jaar. De neef ontmoette ik toevallig. Sinds kort beheert hij het huis en nieuwsgierig als ik was, heb ik een logeerpartij voor deze periode weten te regelen. Het komt me goed uit. Om de een of andere reden wil mijn leven niet lukken. Werkgevers, vrienden, vriendinnen… Hoeveel heb ik er al achter me gelaten? Iedere relatie begint zo veel belovend en dan na korte tijd als de banden te intensief, te dwingend worden raak ik in paniek. Mijn benen over elkaar geslagen wipt een blote voet ritmisch op en neer. Het eeuwig aanwezige zand kriebelt tussen de tenen van de andere. In het licht van de bijna volle maan steekt het strand wit af tegen het donkere water. Af en toe een glinstering verraadt de kop van een golf. Dagenlang al duurt de hittegolf en de zee ligt er net als ik amechtig bij. De avonden op de veranda geven een lichte verkoeling. Daar ben ik dan ook steeds te vinden samen met de fles koude witte wijn. Ik schenk me nog eens in en wacht. Vraag me af of de kuilengraver weer zal komen? Klokslag twaalf uur verschijnt het silhouet van een man op het strand. Zijn voeten slepen moeizaam door het zand evenals de schep in zijn linkerhand. Ter hoogte van het huis begint hij een kuil te graven. Precies om één uur stopt hij met spitten, kijkt naar het huis in het duin en verdwijnt in de richting vanwaar hij gekomen is. Eerder die dag heb ik op het strand naar de plek gezocht. Geen kuil, geen voetstap, geen spoor van de schep heb ik kunnen vinden. Plof! Plof! Mijn voeten maken diepe kuilen in het duin. Zand stuift in het rond. Vannacht neem ik geen genoegen met een blik uit de verte. Ik wil niet langer toekijken hoe de man zijn graafwerk verricht en ben uit de schommelstoel opgesprongen. Mijn bloed klopt razend tegen mijn slapen en ik hijg als ik halverwege het strand roep: ‘hallo! hallo! meneer mag ik wat vragen?’ De man recht zijn rug en zet de schep in het zand. Hij is jonger dan ik dacht. Eind twintig? Een paar jaar ouder dan ik zelf. Sympathiek gezicht. Bijna familiair. Donkerblond golvend haar. Gevoelige mond. Zijn smalle handen met lange vingers lijken mij totaal ongeschikt voor het graafwerk dat hij iedere nacht verricht. ‘Sorry,’zeg ik dichterbij gekomen. ‘Vanaf de veranda zie ik u iedere nacht. En …’ ‘Logeer je in Zeezicht?’ Zijn stem klinkt zacht, bijna weemoedig als hij mij onderbreekt. ‘Ja natuurlijk logeer je in Zeezicht. Het familiehuis, maar waar ben je al die jaren geweest?’ Geweest? Waar ben ik al die jaren geweest? Wat bedoelt de man? Wat weet hij van mij? ‘Waarom graaft u hier ’s nachts in het strand?’ In de verte slaat een kerkklok één uur. Met zijn schep achter zich aan loopt hij langs me heen. ‘Ik bouw een zandkasteel voor mijn dochtertje, maar de tijd is te kort.’ ‘Ben je al op de zolder geweest?’ Vraagt hij nog, dan verdwijnt hij weer in de schemer van het niets. Alleen een boerenlinnenkast verder is de zolder leeg. Planken vol oude boeken en dozen met familiepapieren. Briefjes, kindertekeningen, vakantiekaarten en -kiekjes glijden door mijn vingers. Met een stapel oude logboeken keer ik terug naar de koelte van de veranda. Dat hier in dit huis zoveel kleine kindervoeten de trappen op en af renden. De ruimten vulden met gelach, met gehuil voor ze het duin afdaalden naar het strand. Ik open een boek met 1988 – 1993 op de rug. Mijn moeders handschrift bewijst het; in de zomer van 1990 was ik hier voor het laatst. 22 juli ‘Afscheid van Zeezicht,’staat erboven aan de pagina. ‘Nooit keer ik terug naar deze verschrikkelijke plaats. Waar geluk veranderde in verdriet, in eenzaamheid. Het zal ook beter zijn voor Marion. Ze huilt aan een stuk door en wil niet geloven dat haar vader niet meer terug komt. “Papa moet mijn zandkasteel afbouwen! Hij heeft het beloofd.” Snikt ze zich iedere avond in slaap. Ik weet niet hoe ik haar duidelijk moet maken dat Herman dood is. Dat haar vader verdronken is bij een poging om een kind uit een mui te redden en dat hij haar achter liet op het strand, waar ze samen een zandkasteel bouwden(…).’ Uren heb ik gehuild. De andere dag staat de zon hoog aan de hemel als ik wakker word. Alleen een kop koffie heb ik op,als ik de schep zoek in de schuur. Het heeft een roodijzeren blad met daaraan een grote houten steel. Ik weet nog precies waar hij staat. Even later wandel ik het duin af naar het strand. De schep sleept achter me aan. |
![]() |